De lokale overheid op het welzijnspad
De lokale overheid op het welzijnspad
6 april 2002
Op het terrein van het welzijnsbeleid kan de overheid verschillende rollen vervullen: voorwaardenscheppend, stimulerend, regisserend, participerend of zelfs (mede) uitvoerend. Binnen en buiten de ChristenUnie worden de begrippen ‘voorwaardenscheppend’ en ‘stimulerend‘ vaak gebruikt en gekoesterd. Zo komt de verhouding tussen overheid en particulier initiatief het beste tot uiting. De overheid erkent immers de verantwoordelijkheid van de burgers voor het welzijn van henzelf en hun naasten. Dan krijgt het particulier initiatief ruim baan, ook voor het bepalen van het eigen beleid.
Ook al zijn de instellingen afhankelijk van de subsidie van de gemeente, in de bovenstaande visie mag de overheid dat zilveren koord niet gebruiken om een zo groot mogelijke greep op de welzijnsinstellingen te krijgen. Toch is de rol van de gemeentelijke overheid in de laatste jaren aan wijziging onderhevig. De gemeente wordt geconfronteerd met en door de burgers aangesproken op maatschappelijke problemen die om een antwoord vragen, ook in de vorm van aanpassing van het welzijnsbeleid of wijziging van het aanbod. De gemeente gaat daarom vaker vanuit een rol van regisseur in gesprek met de beleidsmakers en uitvoerders in het welzijnsveld. Vaak stelt de gemeente zich dan niet boven, maar tussen de gesprekpartners in: de participerende overheid, wat aansluit bij de interactieve beleidsvorming die momenteel in zwang is. In het kader van deze bijdrage ga ik niet verder in op de voor- en nadelen van interactieve beleidsvorming, maar zal ik eerst vooral aandacht vragen voor de actievere rol die de gemeente inneemt.
De overheid als regisseur
Van de gemeente wordt verwacht dat zij een welzijnsbeleid ontwikkelt waardoor haar burgers tot ontplooiing kunnen komen. Dat is ook een taak die de gemeente in de Welzijnswet heeft gekregen. In het licht van de maatschappelijke problemen van deze tijd is dat geen gemakkelijke opgave. Neem bijvoorbeeld het jeugdbeleid. Om deze problemen effectief aan te pakken is een samenhangend en integraal beleid nodig. Niet alleen moeten de activiteiten van tal van instellingen en initiatieven op elkaar worden afgestemd, ook moeten witte vlekken worden ingevuld. Dan kan de gemeente niet volstaan met een afwachtende houding, door slechts te bepalen welke activiteiten wel of niet voor subsidie in aanmerking komen. De gemeente kan door de rol van regisseur op zich te nemen in samenspraak met alle belanghebbenden (inclusief de doelgroep!) komen tot een inventarisatie van problemen en oplossingen. Uiteraard kan de gemeente bij de vaststelling van het beleid uitspreken welke oplossingsrichting wordt gekozen, maar daarmee is er nog geen uitvoering van dat beleid. Daarvoor heeft de gemeente de betrokken instellingen hard nodig. Als de wensen van gemeente en particulier initiatief samenvallen is er geen probleem, maar wat als er onvoldoende initiatieven vanuit de burgerij zijn of er gaten vallen in de uitvoering? De oplossing is dan niet dat de gemeente zich zelf met de uitvoering moet belasten of daarmee bemoeienis moet hebben. Natuurlijk moet een gemeente als het particulier initiatief tekortschiet ook zelf haar verantwoordelijkheid nemen. Maar dat zal vanuit onze visie op het welzijnsbeleid altijd terughoudend moeten gebeuren en ook dan is het zaak zoveel mogelijk burgers daarbij te betrekken en te mobiliseren. De inzet van de overheid zal echter gericht moeten blijven op de verantwoordelijkheid van de burgers en het primaat van het particulier initiatief. Daarom dient het instrumentarium van de stimulerende overheid nieuw leven te worden ingeblazen.
Kader voor stimulerend beleid
De gemeente Bunschoten maakte in de jaren tachtig naam met haar welzijnsnota. Daarin was vastgelegd dat te subsidiëren activiteiten niet in strijd mochten zijn met Gods Woord. Die norm was in de ogen van de Kroon als ‘zuiver godsdienstige norm’ niet toelaatbaar. Nadat toenmalig minister Brinkman op kamervragen van GPV-fractievoorzitter G.J. Schutte antwoordde dat 'aan de Bijbel ontleende normen’ wel degelijk een plaats mochten hebben in het subsidiebeleid, maakte Bunschoten daar meteen werk van. De Tien Geboden werden vertaald naar concrete normen die in de subsidieverordening werden vastgelegd. Activiteiten die daarmee in strijd zijn komen niet voor subsidie in aanmerking. De werking van deze criteria is echter dat alleen activiteiten die niet stroken met het gemeentelijk beleid worden uitgesloten van subsidiëring. Bij de totstandkoming van de nieuwe welzijnsnota werd echter geconstateerd dat er op de gebieden van het jeugd- en cultuurbeleid en de welzijnszorg (ouderen, allochtonen, sociaal niet-actieven, etc.) lacunes in het aanbod waren of dreigden te ontstaan. Hoe kan enerzijds het particulier initiatief worden gestimuleerd om deze lacunes te vullen en anderzijds deze initiatieven zoveel mogelijk aan te laten sluiten bij de normering van het gemeentelijk welzijnsbeleid?
In de Nota Welzijnsbeleid 2000 is de doelstelling als volgt geformuleerd:
“Het welzijnsbeleid van de gemeente Bunschoten voorziet in het bevorderen van de ontplooiing van gaven en talenten die ten goede komen aan de waardevolle ontwikkeling van de samenleving.” De discussie bij de welzijnsplannen van de gemeente richtte zich uiteraard op het begrip waardevol, dat niet objectief valt in te vullen. Dat hoeft ook niet want welzijnsbeleid is niet waardevrij: elke zichzelf respecterende gemeente zal in haar beleid aan moeten geven wat waardevol wordt geacht.
In Bunschoten werd daarvoor de volgende verklaring in de welzijnsnota opgenomen.
1. de bevordering van de zelfredzaamheid en/of het verminderen of opheffen van belemmeringen voor de ontplooiing van gaven en talenten;
2. de ontwikkeling en de ontplooiing van jongeren;
3. de bevordering van gemeenschapsvoorzieningen op het gebied van cultuur en educatie, jeugdwerk en zorg die voor iedereen zonder onderscheid bruikbaar zijn;
4. het behoud en herstel van normen en waarden die breed in de plaatselijke gemeenschap (behoren) te worden gedragen, als daar zijn:
· de handhaving van het recht;
· het opkomen voor zorgvuldig (openbaar) taalgebruik;
· bevordering van de zondag als publieke rustdag;
· eerbiediging van het wettige gezag (o.a. overheid en ouders);
· versterking van de positie van het gezin;
· bescherming van al het menselijk leven en in het bijzonder het meest kwetsbare in onze samenleving;
· bevordering van de volksgezondheid en het milieu;
· handhaving van de openbare orde en de goede zeden;
· bescherming van openbare en particuliere eigendommen.
Vervolgens werden door de raad een drietal stimuleringsbudgetten beschikbaar gesteld voor extra activiteiten voor jongeren-, voor cultuur- en voor zorgactiviteiten. Bepaald werd dat initiatieven op deze beleidsvelden die passen binnen de doelstelling van het welzijnsbeleid voor (extra) subsidie in aanmerking komen. Zo functioneert de goede wet van onze God als richtinggevend kader voor de ontwikkeling van welzijnsactiviteiten.
Stimuleren of faciliteren
Elke gemeente wordt geconfronteerd met de vraag of zij bepaalde activiteiten wil stimuleren of niet. Een activiteit die niet strookt met de uitgangspunten van het welzijnsbeleid behoort niet te worden gestimuleerd. Zo heeft de gemeente Bunschoten in het beleid met betrekking tot de kinderopvang vastgelegd dat ouders zelf verantwoordelijk zijn voor het organiseren van kinderopvang voor hun kinderen. Zij bepalen zelf wat zij een goede opvang vinden en dienen dat in principe zelf te bekostigen. Het (via gemeentelijke subsidies) stimuleren van het gebruik van kinderopvangvoorzieningen gebeurt dus niet. Nu is kinderopvang een maatschappelijk verschijnsel dat aan geen gemeente voorbijgaat. Niet alleen wordt via het rijksbeleid het gebruik van kinderopvang sterk gepropageerd en gestimuleerd, maar de uitwerking van het sociaal economische beleid van achtereenvolgende kabinetten is dat kinderopvang zelfs voor ouders die dat niet verkiezen een economische noodzaak wordt. Over vrijheid gesproken! Iedere gemeente wordt dus geconfronteerd met een behoefte aan kinderopvang, terwijl de burgers de gemeente ook aanspreken op het feit dat ze over rijksbudgetten beschikt om kinderopvang mogelijk te maken. Daarnaast zijn kwaliteitseisen vastgesteld die door de gemeente moeten worden bewaakt.
De gemeente Bunschoten heeft daarvoor in de nota Kinderopvang geconstateerd dat onderscheid gemaakt moet worden tussen een toezichthoudende rol, de faciliterende rol en een (beperkte) stimulerende rol.
· De toezichthoudende rol richt zich met name op de bewaking van de kwaliteit van de accommodaties. De kindercentra dienen te voldoen aan de minimale kwaliteitseisen op het gebied van o.a. deskundigheid, hygiëne, veiligheid die voortvloeien uit de wettelijke regelgeving;
· De faciliterende rol wordt ingevuld door het op aanvraag beschikbaar stellen van de rijksmiddelen voor kinderopvang. De gemeente vervult hierbij geen initiërende rol; initiatieven voor uitbreiding van bestaande voorzieningen of de start van nieuwe voorzieningen worden overgelaten aan het particulier initiatief. De faciliterende rol krijgt ook vorm door eventuele gemeentelijke ondersteuning op het gebied van huisvesting van nieuwe voorzieningen of het uitbreiden van bestaande voorzieningen;
· Een beperkte stimulerende rol vervult de gemeente in het mogelijk maken van kinderopvang ten bate van kinderen voor wie kinderopvang noodzakelijk is als gevolg van specifieke omstandigheden in het gezin, zoals éénoudergezinnen. Te denken valt aan inkoop van kindplaatsen. (Overigens voert de gemeente geen stimulerend beleid met betrekking tot vrijwillige arbeidsparticipatie van vrouwen met schoolgaande kinderen).
Zo is de positie van de gemeentelijke overheid die principieel een andere keuze maakt helder gemarkeerd, terwijl de uitvoering van de taken die van hogerhand aan de gemeente zijn toebedeeld, wel degelijk plaatsvindt.
ChristenUnie en kinderopvang
Bij discussies in eigen kring over het kinderopvangbeleid merk ik dat vaak afstand wordt genomen van de subsidiering van kinderopvang, vanwege principiële redenen. Ook recente rapporten, waaruit zou blijken dat kinderopvang negatief zou uitwerken op de ontwikkeling van het kind, geven aanleiding kritisch te zijn over de ontwikkeling van uitbesteding van de zorgtaken voor kinderen door hun ouders. Het voorstel van de ChristenUnie om toekenning van persoonlijke budgetten voor kinderopvang aan ouders, zodat zij desgewenst zelf hun zorgtaken kunnen vervullen, verdient echt brede navolging. Helaas ziet dat er nog niet naar uit. Onze principiële kritiek moet en mag worden gehoord. Dat betekent echter niet dat als op landelijk niveau toch anders wordt beslist, dat lokale bestuurders kunnen volstaan met het uiten van de principiële kritiek. Een gemeente is niet alleen gehouden tot uitvoering van de wet, maar dient in haar beleid ook ruimte te scheppen voor de keuzes die ouders zelf maken voor de opvoeding van hun kinderen. Als dat primaat daar ligt - en er is niemand onder ons die dat zal willen aanvechten - dan dienen we die keuze, ook als die onze keuze niet is, te respecteren en ons beleid daarop af te stemmen. Het kan helpen daarbij onderscheid te maken tussen de faciliterende en stimulerende rol. Voor gemeenten waar dit onderscheid geen rol speelt omdat de meerderheid van de raad achter het rijksbeleid staat zal dat anders liggen, maar dan nog zullen vertegenwoordigers van de ChristenUnie er goed aan doen zich niet afzijdig te houden. Zo kan geprobeerd worden een progressief tarief vast te stellen zodat ouders worden ontmoedigd om hun kind langer dan 2 of 3 dagen in het kindercentrum onder te brengen.
Ook de geconstateerde behoefte aan kinderopvang voor gezinnen die echt niet zonder kunnen kan een invalshoek zijn om het beleid positief te beïnvloeden. Maar als die doelgroep onderdak nodig heeft moet de voorziening er wel zijn!
Gemiste kans?
Mijn conclusie is dat we een beetje de neiging hebben om een onderwerp als kinderopvang in aanvang te negatief te benaderen. Dat doen we omdat we ervan overtuigd zijn dat ouders hun zorgtaken primair zelf dienen in te vullen. Als overheid hebben we echter niet alleen te maken met de ouders die dat ook vinden, maar ook met ouders die zelf andere keuzes maken. Het is duidelijk dat een overheid die haar beleid baseert op bijbelse normen geen stimulerend beleid gaat voeren om beide ouders aan het werk en de kinderen naar de kinderopvang te krijgen. Het is ook echter ook duidelijk dat een lokale overheid haar ogen niet mag sluiten voor de behoefte aan kinderopvang die door de maatschappelijk-economische omstandigheden overduidelijk aanwezig is. Ook jonge christenouders maken in toenemende mate de keuze ook van de kinderopvang gebruik te maken. Zij mogen van hun overheid verwachten dat die niet alleen de kwaliteit bewaakt, maar ook dat zij een beleid voert waarin de voorwaarden die voor die keuze noodzakelijk zijn, geschapen worden.
Bij dit onderwerp bekruipt me ook het gevoel dat we als christenpolitici hier niet alleen in staan. Velen in onze achterban hebben vanuit een negatieve benadering van de opkomst van de kinderopvang zich daarvan afzijdig gehouden. We hebben het aan de (rijks)overheid en andere bevolkingsgroepen overgelaten dit te organiseren. Het gevolg is dat identiteitsgebonden kinderopvang met een lampje gezocht moet worden. Terwijl christenouders juist de behoefte hebben om te kunnen kiezen voor een kinderopvangcentrum of peuterspeelzaal waarin de lijn van de opvoeding thuis wordt doorgetrokken. Voor de peuterspeelzaal wordt er nu al hardop gedacht om dit qua bekostiging ofwel bij de kinderopvang ofwel bij het onderwijs te plaatsen. Hadden christelijke schoolbesturen niet initiatieven moeten nemen om peuterspeelzaalwerk en kinderopvang als voorportaal van de basisschool naar zich toe te trekken? Het is wel zeker dat als dit wel was gebeurd, we onze visie op de kinderopvang snel hadden bijgesteld. Een gemiste kans? Gelet op de ontwikkeling van de brede school is het nog niet te laat. Hier zullen scholen en ouders echter zelf het initiatief moeten nemen en dit bijvoorbeeld in hun schoolvereniging aan de orde moeten stellen. Voor de lokale overheid zal blijven gelden dat zij slechts ouders kan stimuleren hun eigen verantwoordelijkheid te nemen. Dat is haar rol, tenminste als die overheid haar plaats op het welzijnspad kent.
Door Melis van de Groep, wethouder in Bunschoten (met o.a. welzijn, cultuur, sport en recreatie in zijn portefeuille) en lid van de Provinciale Staten van Utrecht
Gepubliceerd in DenkWijzer 2002, 2
De overheid als regisseur
Van de gemeente wordt verwacht dat zij een welzijnsbeleid ontwikkelt waardoor haar burgers tot ontplooiing kunnen komen. Dat is ook een taak die de gemeente in de Welzijnswet heeft gekregen. In het licht van de maatschappelijke problemen van deze tijd is dat geen gemakkelijke opgave. Neem bijvoorbeeld het jeugdbeleid. Om deze problemen effectief aan te pakken is een samenhangend en integraal beleid nodig. Niet alleen moeten de activiteiten van tal van instellingen en initiatieven op elkaar worden afgestemd, ook moeten witte vlekken worden ingevuld. Dan kan de gemeente niet volstaan met een afwachtende houding, door slechts te bepalen welke activiteiten wel of niet voor subsidie in aanmerking komen. De gemeente kan door de rol van regisseur op zich te nemen in samenspraak met alle belanghebbenden (inclusief de doelgroep!) komen tot een inventarisatie van problemen en oplossingen. Uiteraard kan de gemeente bij de vaststelling van het beleid uitspreken welke oplossingsrichting wordt gekozen, maar daarmee is er nog geen uitvoering van dat beleid. Daarvoor heeft de gemeente de betrokken instellingen hard nodig. Als de wensen van gemeente en particulier initiatief samenvallen is er geen probleem, maar wat als er onvoldoende initiatieven vanuit de burgerij zijn of er gaten vallen in de uitvoering? De oplossing is dan niet dat de gemeente zich zelf met de uitvoering moet belasten of daarmee bemoeienis moet hebben. Natuurlijk moet een gemeente als het particulier initiatief tekortschiet ook zelf haar verantwoordelijkheid nemen. Maar dat zal vanuit onze visie op het welzijnsbeleid altijd terughoudend moeten gebeuren en ook dan is het zaak zoveel mogelijk burgers daarbij te betrekken en te mobiliseren. De inzet van de overheid zal echter gericht moeten blijven op de verantwoordelijkheid van de burgers en het primaat van het particulier initiatief. Daarom dient het instrumentarium van de stimulerende overheid nieuw leven te worden ingeblazen.
Kader voor stimulerend beleid
De gemeente Bunschoten maakte in de jaren tachtig naam met haar welzijnsnota. Daarin was vastgelegd dat te subsidiëren activiteiten niet in strijd mochten zijn met Gods Woord. Die norm was in de ogen van de Kroon als ‘zuiver godsdienstige norm’ niet toelaatbaar. Nadat toenmalig minister Brinkman op kamervragen van GPV-fractievoorzitter G.J. Schutte antwoordde dat 'aan de Bijbel ontleende normen’ wel degelijk een plaats mochten hebben in het subsidiebeleid, maakte Bunschoten daar meteen werk van. De Tien Geboden werden vertaald naar concrete normen die in de subsidieverordening werden vastgelegd. Activiteiten die daarmee in strijd zijn komen niet voor subsidie in aanmerking. De werking van deze criteria is echter dat alleen activiteiten die niet stroken met het gemeentelijk beleid worden uitgesloten van subsidiëring. Bij de totstandkoming van de nieuwe welzijnsnota werd echter geconstateerd dat er op de gebieden van het jeugd- en cultuurbeleid en de welzijnszorg (ouderen, allochtonen, sociaal niet-actieven, etc.) lacunes in het aanbod waren of dreigden te ontstaan. Hoe kan enerzijds het particulier initiatief worden gestimuleerd om deze lacunes te vullen en anderzijds deze initiatieven zoveel mogelijk aan te laten sluiten bij de normering van het gemeentelijk welzijnsbeleid?
In de Nota Welzijnsbeleid 2000 is de doelstelling als volgt geformuleerd:
“Het welzijnsbeleid van de gemeente Bunschoten voorziet in het bevorderen van de ontplooiing van gaven en talenten die ten goede komen aan de waardevolle ontwikkeling van de samenleving.” De discussie bij de welzijnsplannen van de gemeente richtte zich uiteraard op het begrip waardevol, dat niet objectief valt in te vullen. Dat hoeft ook niet want welzijnsbeleid is niet waardevrij: elke zichzelf respecterende gemeente zal in haar beleid aan moeten geven wat waardevol wordt geacht.
In Bunschoten werd daarvoor de volgende verklaring in de welzijnsnota opgenomen.
1. de bevordering van de zelfredzaamheid en/of het verminderen of opheffen van belemmeringen voor de ontplooiing van gaven en talenten;
2. de ontwikkeling en de ontplooiing van jongeren;
3. de bevordering van gemeenschapsvoorzieningen op het gebied van cultuur en educatie, jeugdwerk en zorg die voor iedereen zonder onderscheid bruikbaar zijn;
4. het behoud en herstel van normen en waarden die breed in de plaatselijke gemeenschap (behoren) te worden gedragen, als daar zijn:
· de handhaving van het recht;
· het opkomen voor zorgvuldig (openbaar) taalgebruik;
· bevordering van de zondag als publieke rustdag;
· eerbiediging van het wettige gezag (o.a. overheid en ouders);
· versterking van de positie van het gezin;
· bescherming van al het menselijk leven en in het bijzonder het meest kwetsbare in onze samenleving;
· bevordering van de volksgezondheid en het milieu;
· handhaving van de openbare orde en de goede zeden;
· bescherming van openbare en particuliere eigendommen.
Vervolgens werden door de raad een drietal stimuleringsbudgetten beschikbaar gesteld voor extra activiteiten voor jongeren-, voor cultuur- en voor zorgactiviteiten. Bepaald werd dat initiatieven op deze beleidsvelden die passen binnen de doelstelling van het welzijnsbeleid voor (extra) subsidie in aanmerking komen. Zo functioneert de goede wet van onze God als richtinggevend kader voor de ontwikkeling van welzijnsactiviteiten.
Stimuleren of faciliteren
Elke gemeente wordt geconfronteerd met de vraag of zij bepaalde activiteiten wil stimuleren of niet. Een activiteit die niet strookt met de uitgangspunten van het welzijnsbeleid behoort niet te worden gestimuleerd. Zo heeft de gemeente Bunschoten in het beleid met betrekking tot de kinderopvang vastgelegd dat ouders zelf verantwoordelijk zijn voor het organiseren van kinderopvang voor hun kinderen. Zij bepalen zelf wat zij een goede opvang vinden en dienen dat in principe zelf te bekostigen. Het (via gemeentelijke subsidies) stimuleren van het gebruik van kinderopvangvoorzieningen gebeurt dus niet. Nu is kinderopvang een maatschappelijk verschijnsel dat aan geen gemeente voorbijgaat. Niet alleen wordt via het rijksbeleid het gebruik van kinderopvang sterk gepropageerd en gestimuleerd, maar de uitwerking van het sociaal economische beleid van achtereenvolgende kabinetten is dat kinderopvang zelfs voor ouders die dat niet verkiezen een economische noodzaak wordt. Over vrijheid gesproken! Iedere gemeente wordt dus geconfronteerd met een behoefte aan kinderopvang, terwijl de burgers de gemeente ook aanspreken op het feit dat ze over rijksbudgetten beschikt om kinderopvang mogelijk te maken. Daarnaast zijn kwaliteitseisen vastgesteld die door de gemeente moeten worden bewaakt.
De gemeente Bunschoten heeft daarvoor in de nota Kinderopvang geconstateerd dat onderscheid gemaakt moet worden tussen een toezichthoudende rol, de faciliterende rol en een (beperkte) stimulerende rol.
· De toezichthoudende rol richt zich met name op de bewaking van de kwaliteit van de accommodaties. De kindercentra dienen te voldoen aan de minimale kwaliteitseisen op het gebied van o.a. deskundigheid, hygiëne, veiligheid die voortvloeien uit de wettelijke regelgeving;
· De faciliterende rol wordt ingevuld door het op aanvraag beschikbaar stellen van de rijksmiddelen voor kinderopvang. De gemeente vervult hierbij geen initiërende rol; initiatieven voor uitbreiding van bestaande voorzieningen of de start van nieuwe voorzieningen worden overgelaten aan het particulier initiatief. De faciliterende rol krijgt ook vorm door eventuele gemeentelijke ondersteuning op het gebied van huisvesting van nieuwe voorzieningen of het uitbreiden van bestaande voorzieningen;
· Een beperkte stimulerende rol vervult de gemeente in het mogelijk maken van kinderopvang ten bate van kinderen voor wie kinderopvang noodzakelijk is als gevolg van specifieke omstandigheden in het gezin, zoals éénoudergezinnen. Te denken valt aan inkoop van kindplaatsen. (Overigens voert de gemeente geen stimulerend beleid met betrekking tot vrijwillige arbeidsparticipatie van vrouwen met schoolgaande kinderen).
Zo is de positie van de gemeentelijke overheid die principieel een andere keuze maakt helder gemarkeerd, terwijl de uitvoering van de taken die van hogerhand aan de gemeente zijn toebedeeld, wel degelijk plaatsvindt.
ChristenUnie en kinderopvang
Bij discussies in eigen kring over het kinderopvangbeleid merk ik dat vaak afstand wordt genomen van de subsidiering van kinderopvang, vanwege principiële redenen. Ook recente rapporten, waaruit zou blijken dat kinderopvang negatief zou uitwerken op de ontwikkeling van het kind, geven aanleiding kritisch te zijn over de ontwikkeling van uitbesteding van de zorgtaken voor kinderen door hun ouders. Het voorstel van de ChristenUnie om toekenning van persoonlijke budgetten voor kinderopvang aan ouders, zodat zij desgewenst zelf hun zorgtaken kunnen vervullen, verdient echt brede navolging. Helaas ziet dat er nog niet naar uit. Onze principiële kritiek moet en mag worden gehoord. Dat betekent echter niet dat als op landelijk niveau toch anders wordt beslist, dat lokale bestuurders kunnen volstaan met het uiten van de principiële kritiek. Een gemeente is niet alleen gehouden tot uitvoering van de wet, maar dient in haar beleid ook ruimte te scheppen voor de keuzes die ouders zelf maken voor de opvoeding van hun kinderen. Als dat primaat daar ligt - en er is niemand onder ons die dat zal willen aanvechten - dan dienen we die keuze, ook als die onze keuze niet is, te respecteren en ons beleid daarop af te stemmen. Het kan helpen daarbij onderscheid te maken tussen de faciliterende en stimulerende rol. Voor gemeenten waar dit onderscheid geen rol speelt omdat de meerderheid van de raad achter het rijksbeleid staat zal dat anders liggen, maar dan nog zullen vertegenwoordigers van de ChristenUnie er goed aan doen zich niet afzijdig te houden. Zo kan geprobeerd worden een progressief tarief vast te stellen zodat ouders worden ontmoedigd om hun kind langer dan 2 of 3 dagen in het kindercentrum onder te brengen.
Ook de geconstateerde behoefte aan kinderopvang voor gezinnen die echt niet zonder kunnen kan een invalshoek zijn om het beleid positief te beïnvloeden. Maar als die doelgroep onderdak nodig heeft moet de voorziening er wel zijn!
Gemiste kans?
Mijn conclusie is dat we een beetje de neiging hebben om een onderwerp als kinderopvang in aanvang te negatief te benaderen. Dat doen we omdat we ervan overtuigd zijn dat ouders hun zorgtaken primair zelf dienen in te vullen. Als overheid hebben we echter niet alleen te maken met de ouders die dat ook vinden, maar ook met ouders die zelf andere keuzes maken. Het is duidelijk dat een overheid die haar beleid baseert op bijbelse normen geen stimulerend beleid gaat voeren om beide ouders aan het werk en de kinderen naar de kinderopvang te krijgen. Het is ook echter ook duidelijk dat een lokale overheid haar ogen niet mag sluiten voor de behoefte aan kinderopvang die door de maatschappelijk-economische omstandigheden overduidelijk aanwezig is. Ook jonge christenouders maken in toenemende mate de keuze ook van de kinderopvang gebruik te maken. Zij mogen van hun overheid verwachten dat die niet alleen de kwaliteit bewaakt, maar ook dat zij een beleid voert waarin de voorwaarden die voor die keuze noodzakelijk zijn, geschapen worden.
Bij dit onderwerp bekruipt me ook het gevoel dat we als christenpolitici hier niet alleen in staan. Velen in onze achterban hebben vanuit een negatieve benadering van de opkomst van de kinderopvang zich daarvan afzijdig gehouden. We hebben het aan de (rijks)overheid en andere bevolkingsgroepen overgelaten dit te organiseren. Het gevolg is dat identiteitsgebonden kinderopvang met een lampje gezocht moet worden. Terwijl christenouders juist de behoefte hebben om te kunnen kiezen voor een kinderopvangcentrum of peuterspeelzaal waarin de lijn van de opvoeding thuis wordt doorgetrokken. Voor de peuterspeelzaal wordt er nu al hardop gedacht om dit qua bekostiging ofwel bij de kinderopvang ofwel bij het onderwijs te plaatsen. Hadden christelijke schoolbesturen niet initiatieven moeten nemen om peuterspeelzaalwerk en kinderopvang als voorportaal van de basisschool naar zich toe te trekken? Het is wel zeker dat als dit wel was gebeurd, we onze visie op de kinderopvang snel hadden bijgesteld. Een gemiste kans? Gelet op de ontwikkeling van de brede school is het nog niet te laat. Hier zullen scholen en ouders echter zelf het initiatief moeten nemen en dit bijvoorbeeld in hun schoolvereniging aan de orde moeten stellen. Voor de lokale overheid zal blijven gelden dat zij slechts ouders kan stimuleren hun eigen verantwoordelijkheid te nemen. Dat is haar rol, tenminste als die overheid haar plaats op het welzijnspad kent.
Door Melis van de Groep, wethouder in Bunschoten (met o.a. welzijn, cultuur, sport en recreatie in zijn portefeuille) en lid van de Provinciale Staten van Utrecht
Gepubliceerd in DenkWijzer 2002, 2