Mensen van de derde weg
Mensen van de derde weg
21 december 2020
Christendom en economische ongelijkheid
Wie het tien jaar geleden over economische ongelijkheid had, werd al snel versleten voor marxist. Maar dankzij de Franse econoom Thomas Piketty is het thema weer helemaal terug van weggeweest. De exemplaren van zijn boek Kapitaal in de 21ste eeuw, waarin hij zijn zorgen uit over een alsmaar groeiende vermogens- en inkomensongelijkheid, gingen als warme broodjes over de toonbank. Ook in ons land trad de ‘rockstar-econoom’ op voor volle zalen en was hij, op uitnodiging van Jesse Klaver, te gast in de Tweede Kamer. Kortgeleden verscheen het vervolg op zijn bestseller: Kapitaal en ideologie. Dit boek heeft een meer historische insteek en gaat over de verhalen en ideologieën die ongelijkheid rechtvaardigen en in het verleden hebben gerechtvaardigd. Over de bijdrage van het christelijk denken worden we bij Piketty niet veel wijzer. Vandaar de vraag: wat is het christelijke verhaal over economische ongelijkheid?
Economische ongelijkheid in een samenleving vraagt om een legitimering. Waar dergelijke redenen ontbreken of wegvallen, dreigt het economische en politieke bouwwerk in te storten, aldus Thomas Piketty. Zijn nieuwste boek, Kapitaal en ideologie (2020), gaat over de geschiedenis en ontwikkeling van wat hij régimes inégalitaires noemt. In de Nederlandse uitgave is dit kernbegrip ‘ongelijkheidsregime’ helaas wegvertaald. Piketty doelt ermee op het geheel van ‘discoursen, narratieven en ideologieën’ en de daaruit voortkomende instituties en structuren die economische ongelijkheid tussen mensen rechtvaardigen. Eenvoudiger gezegd worden in bepaalde tijdperken verhalen verteld en bijbehorende politiek-economische structuren opgetuigd die ongelijkheid helpen in stand te houden. Vandaag de dag cirkelt het legitimatieverhaal om zaken als het eigendoms- recht, ondernemerschap en verdienste, terwijl in vroeger tijden weer heel andere verhalen over ongelijkheid de ronde deden.
In het historische deel van zijn boek gaat Piketty uitgebreid in op allerlei premoderne ongelijkheidsregimes. Ook het christendom komt aan bod. Zo behandelt hij de middeleeuwse standenmaatschappij, het kerkelijk eigendom en christendom en slavernij. De kerk uit het verleden tekent hij als een “bezittende organisatie”. De christelijke verhalen, de ideologische kant van het ongelijkheidsregime dus, komen echter nauwelijks ter sprake. Veel verder dan de observatie dat Jezus’ uitspraak over het oog van de naald werd ingehaald door een nieuwe waardering van rijkdom onder christenen, komt Piketty niet. En dat is jammer omdat, zoals hij terecht opmerkt, verhalen en ideologieën in de geschiedenis zo’n bepalende rol hebben gespeeld. Maar wat zijn dan die christelijke narratieven over economische ongelijkheid die Piketty had kunnen navertellen? Wat is het verhaal van het christendom over verschillen in bezit en inkomen?
Rode lijnen | Het historisch verantwoorde antwoord op deze vraag moet natuurlijk zijn dat zo’n verhaal niet bestaat. Er is niet zoiets als het christelijke verhaal over ongelijkheid. Alleen al de Bijbel bevat verschillende perspectieven op bezit en rijkdom en armoede. Christenen hebben de eeuwen door zeer verschillende ideologieën aangehangen, variërend van hiërarchisch tot egalitair en van conservatief tot progressief. Ook nu manifesteren christenen zich in een variëteit aan kerken, politieke partijen en maatschappelijke bewegingen met sterk uiteenlopende opvattingen over economie en ongelijkheid. Het is weinig zinvol om al deze – niet zelden tegenstrijdige – opvattingen in heden en verleden in kaart te brengen.
Wel zijn er in de tweeduizend jaar lange geschiedenis van het christelijk denken over economie en ongelijkheid een aantal rode lijnen te ontwaren. Het gaat om denkbeelden die na tot ontwikkeling te zijn gekomen in de vroege kerk, onderdeel zijn gaan uitmaken van het geloof van alle tijden en alle plaatsen. Dat ze nooit op de instemming van iedere christen hebben kunnen rekenen, spreekt vanzelf. Belangrijker is dat ze altijd breed gedragen zijn geweest. Om te bepalen om welke denkbeelden het gaat, biedt het Compendium van de sociale leer van de kerk een aanknopingspunt. Dit document geeft een compleet overzicht van de katholieke sociale leer sinds de encycliek Rerum novarum uit 1891. Het bouwt net als de onderliggende kerkelijke documenten voort op het denken van de kerkvaders en de middeleeuwse theoloog Thomas van Aquino, en verraadt zo de rode lijnen waar we naar op zoek zijn. Lijnen overigens die net zo goed lijnen zijn in het protestantse denken, waarin nooit een breed gedeelde sociale leer tot stand gekomen is.
Van ideaal naar realiteit | Een eerste rode lijn in het christelijke denken over economische ongelijkheid is wat het Compendium het geloof in de “universele bestemming van de goederen” noemt. Al bij de kerkvaders uit de eerste eeuwen lezen we dat God de aarde en alles wat daarop is, heeft bestemd voor de hele mensheid. Van nature was alles gemeenschappelijk en had ieder mens het recht om de vruchten van de aarde te gebruiken voor zijn of haar levensonderhoud. Aangezien iedereen min of meer dezelfde basisbehoeftes heeft, bestond er dus ooit een situatie van natuurlijke gelijkheid. De eerste christengemeente in Jeruzalem, zoals beschreven in het boek Handelingen der Apostelen, is vaak beschouwd als een terugkeer naar deze situatie: een groep gelovigen die alles gemeenschappelijk had en ervoor zorgde dat niemand gebrek leed. De latere kloosterordes waren op dezelfde leest geschoeid.
Hoewel economische gelijkheid een paradijselijk ideaal bleef, heeft de christelijke traditie zich altijd (ik generaliseer hier en in het vervolg) een voorstander getoond van privaat eigendom. Het Compendium spreekt van een “recht op privé-eigendom”. Mensen mogen zich met hun arbeid delen van de aarde en van wat op de aarde is toe-eigenen. Begin vorige eeuw woedde er onder historici een debat of vroegchristelijke schrijvers hier niet heel anders over dachten. Waren de kerkvaders niet eigenlijk communisten avant la lettre? Bij sommige van hen lezen we inderdaad zeer negatieve uitlatingen over privé-eigendom. Ambrosius van Milaan, bijvoorbeeld, schrijft de omslag van gemeenschappelijk bezit naar privébezit toe aan de onverzadigbare hebzucht van mensen. Dat het kon worden beschouwd als gevolg van de zondeval, nam echter niet weg dat ook de kerkvaders privé-eigendom als realiteit aanvaardden. Al was het maar omdat alleen bezitters gehoor kunnen geven aan de evangelische opdracht tot vrijgevigheid.
Tegenwoordig staat privé-eigendom onder christenen in een positiever daglicht. In de katholieke sociale leer wordt het getypeerd als een “verlengstuk van de menselijke vrijheid” en passend bij de autonomie van mens en gezin. Tegelijkertijd sluit zij de ogen niet voor de keerzijden ervan, waaronder het gevaar van (te grote) ongelijkheid. Privé-eigendom mag een recht zijn, absoluut of onaantastbaar is dit recht niet. Ten diepste behoort alles toe aan God. Mensen zijn, om een onder protestanten populaire term te gebruiken, slechts rentmeesters. Het Compendium legt uit dat het privébezit uiteindelijk ondergeschikt is aan het gemeenschappelijk gebruik van aardse goederen. De scheppingsgaven blijven hoe dan ook bestemd voor het voortbestaan en de ontwikkeling van de hele mensheid. Dit betekent dat privébezit, om voor rechtmatig bezit door te gaan, sociale verplichtingen met zich meebrengt. Onze bezittingen moeten niet alleen onszelf maar ook anderen tot voordeel strekken en uiteindelijk dienstbaar zijn aan het algemeen welzijn.
Ongelijkheid is in deze visie alleen gerechtvaardigd wanneer de beterbedeelden het bovennoodzakelijke geld en bezit kunnen laten ‘werken’ voor anderen. Met andere woorden: rijken zijn geroepen om hun bezit “tot productiviteit te bestemmen”, of het toe te vertrouwen aan anderen die deze wenshebben. Met de laatsten zullen armen en minderbedeelden bedoeld zijn, die in het christendom vanouds een bijzondere plek hebben. De “preferentiële optie voor de armen”, noemt het Compendium deze voorkeursliefde. Toch is het weggeven van geld en bezit aan de armen meer dan een uiting van naastenliefde. Wanneer de armen ontvangen wat hen krachtens de universele bestemming van aardse goederen toekomt, is dit een daad van rechtvaardigheid. De kerkvaders, die dezelfde ideeën vertolken, zien in de liefde voor en rechtvaardigheid jegens de armen in feite de oplossing voor economische ongelijkheid. Waar rijken uit hun overvloed onophoudelijk aalmoezen geven aan de armen, wordt de kloof tussen arm en rijk geleidelijk aan gedicht.
Geen absoluut kwaad | Armoede is door christenen de eeuwen door als een kwaad beschouwd dat moet worden bestreden. Zorg voor de armen – en zelfs het hele idee van ‘armen’ – kan als een (joods) christelijke uitvinding gezien worden. Tegelijkertijd, en ook dat is zo’n rode lijn, heeft het christendom ongelijkheid nooit als een absoluut kwaad willen aanmerken. Economische ongelijkheid, en in zekere zin ook armoede, was veeleer een relatief kwaad: het zou er niet zijn als God, die het toelaat te bestaan, er geen diepere (bij)bedoelingen mee had. Afgaand op Jezus’ uitspraak “de armen zullen altijd bij u zijn” hoefde en kon armoede blijkbaar niet opgelost worden. De theologische verklaringen van ongelijkheid vormen niet de fraaiste bladzijdes uit de geschiedenis van het christendom, maar zijn zeker tot de twintigste eeuw verkondigd. In het Compendium hebben ze geen plaats meer. Al wordt ook daar op basis van de genoemde Bijbeltekst gewaarschuwd tegen “Messiaanse geloofsvormen” die menen dat armoede volledig uit de wereld geholpen kan worden.
De meest gangbare theologische verklaring voor het bestaan van ongelijkheid was ongetwijfeld dat het ruimte schept voor deugdzaamheid. Voor minderbedeelden en armen gold dat zij zich konden oefenen in bijvoorbeeld ijver, tevredenheid en, wanneer zij steun ontvingen van anderen, dankbaarheid. Voor de beterbedeelden en rijken was ongelijkheid een leerschool voor onder meer medelijden, vrijgevigheid en eveneens dankbaarheid, maar dan voor het overvloedige dat zij zelf hadden gekregen. De consensus was dat de staat van armoede wat betreft deugd – en daarmee echt geluk – de meeste voordelen bood. “De moeder van de deugd”, werd armoede genoemd. Naar verluidt stonden armen dan ook dichter bij God: ze stonden aan minder verleidingen bloot en zouden eerder hun toevlucht bij de hemel zoeken. Vandaar ook dat Jezus kon stellen: “zalig zijn de armen”.
Rondom het thema vrijgevigheid ontstond al in de vroege kerk een theologie van de aalmoes. Rijken konden rekenen op de vergeving van (kleinere) zonden als zij geld of goederen schonken aan de armen. “De aalmoes die men aan de armen verstrekt (…) is een daad van gerechtigheid die aan God welgevallig is”, zegt het Compendium de Katechismus van de katholieke kerk na. Van de armen op hun beurt werd verlangd dat zij in ruil hiervoor voorbede zouden doen voor de rijken bij God. Zo bezien hadden rijk en arm elkaar nodig en waren zij er voor elkaar. Dit verklaarde ook waarom God ongelijkheid had toegestaan. Volgens diverse kerkvaders uit de tijd van Augustinus had God gemakkelijk alle mensen rijk kunnen maken, maar koos Hij ervoor armoede toe te staan. Hierdoor ontstond voor de rijken een mogelijkheid om goed te doen en zo vergeving te ontvangen, en konden de armen zich oefenen in geduld en dankbaarheid.
Bedenkelijker was de verklaring dat ongelijkheid nodig is voor economische en politieke stabiliteit. Wanneer iedereen rijk was, bestond er voor niemand de noodzaak om te werken en anderen te dienen, met alle gevolgen van dien voor de economie. Volledige gelijkheid was bovendien ongewenst voor de orde in de samenleving. Wanneer er geen verschillen in rijkdom en bezit waren, zou onduidelijk zijn wie er moest regeren en wie worden geregeerd. Reeds in de vroegchristelijke theologie doen deze ideeën de ronde als argument tegen hen die beweren dat het de goddelijke voorzienigheid uit de hand loopt. Ongelijkheid is geen teken van wanorde, maar juist een vereiste voor een welgeordende samenleving. Het zal niet verbazen dat deze verklaring, die eeuwenlang door christelijke denkers is herhaald, geen plaats meer heeft in de tegenwoordige katholieke sociale leer.
Geen egalitaire religie | Dit laatste brengt ons terug bij het hedendaagse denken over ongelijkheid, dat in een belangrijk opzicht afwijkt van het traditioneel-christelijke denken. Natuurlijk, de bezorgdheid om ongelijkheid en zeker de zorg voor de minderbedeelden en gemarginaliseerden heeft christelijke wortels. Tom Holland schrijft erover in zijn recente boek waarin hij de doorwerking van het christendom in onze moderne cultuur aantoont. Een fundamenteel verschil is echter dat ongelijkheid van een theologisch een politiek-economisch probleem geworden is. De toenemende ongelijkheid in onze tijd roept bij de meeste mensen niet direct meer theologische vragen op maar veeleer ‘technische’: hoe komt het en hoe kunnen we het oplossen? Economen als Piketty maken zich vooral zorgen om de gevolgen van ongelijkheid voor de politieke stabiliteit en het materiële welzijn van de armen – niet om verantwoord rentmeesterschap of de verlossing van de rijken. Ook dat, de hele benadering van het ongelijkheidsvraagstuk, kunnen we met Piketty een discours of narratief noemen. De manier waarop we naar ongelijkheid kijken is nooit neutraal en wordt in sterke mate bepaald door ons mens- en wereldbeeld.
In dit artikel heb ik betoogd dat er niet zoiets is als de christelijke visie op ongelijkheid, nu niet en in het verleden niet. Wel zijn er rode lijnen te ontdekken van het vroege christendom naar de hedendaagse katholieke sociale leer, die de contouren schetsen van zo’n visie. Piketty waarschuwt ervoor niet zomaar af te gaan op woorden. Christendom, islam en boeddhisme, schrijft hij, “noemen zich egalitaire religies (in principe heeft iedereen op dezelfde manier toegang tot God en tot de wijsheid, ongeacht zijn oorsprong en sociale klasse), in theorie althans”. In praktijk hebben ook deze godsdiensten ideologieën voortgebracht die sociale en economische ongelijkheid recht praten, aldus de Franse econoom. Dat er ruimte zit tussen theorie en praktijk is ongetwijfeld waar. In het boek van de geschiedenis van het christendom zitten bladzijdes die we vanuit hedendaags perspectief zwart noemen, ook wat betreft het in praktijk brengen en laten bestaan van grote ongelijkheid. De suggestie dat het christendom gelijkheid voor God theoretisch doortrekt naar economische gelijkheid lijkt me echter onjuist.
Christenen werden aanvankelijk ‘mensen van de weg’ genoemd. Economisch gezien bleken het de eeuwen door vaak mensen van de derde weg te zijn. Het christendom verlangde terug naar een paradijselijke gelijkheid en gemeenschappelijkheid, maar accepteerde evengoed dat het opheffen van alle ongelijkheid utopisch en wellicht zelfs strijdig met het goddelijk plan zou zijn. Het christendom laveerde – in moderne termen – doorgaans tussen economisch egalitarisme en hiërarchisme. Het was in de regel communistisch noch zuiver kapitalistisch, socialistisch noch liberalistisch. In die zin was en is het even ongrijpbaar als zijn naamgever, die de armen zalig kon noemen. Diezelfde naamgever riep op om de hongerigen te voeden, de dorstigen te laven en de naakten te kleden. Ongelijkheid kan blijkbaar een mensonwaardige ondergrens hebben die roept om vrijwillige herverdeling.