Dromen van een ontspannen samenleving
Dromen van een ontspannen samenleving
27 augustus 2020
Op woensdag 26 augustus jl. gaf WI-onderzoeker Robert van Putten een lezing op het Christelijk Sociaal Congres. Op die plek reflecteerde hij op hoe dat goede samenleven eruit kan zien na de coronacrisis. 'Als wij willen dat de samenleving van morgen werkelijk anders is dan die van gisteren en vandaag, dan zullen wij moeten loskomen van onze obsessie met maakbaarheid', begon Van Putten zijn lezing. We begeven ons momenteel op een heilloos spoor, waarschuwde hij. Wat dan het goede spoor is? 'Ik droom van een ‘ontspannen samenleving’.'
De samenleving van gisteren en vandaag kenmerkt zich door een oeverloze maakbaarheidsdrift. Maakt u zich geen illusies, die term is niet voorbehouden aan linkse politiek uit de jaren zeventig. Maakbaarheid is een term die uitdrukking geeft aan de menselijke ambitie om het leed uit de wereld te krijgen, om tragiek te verbannen en geluk te realiseren. Maakbaarheid is, met andere woorden, een ethos, een ideaal en diepgewortelde levenshouding waarin het draait om het perfecte leven en de perfecte samenleving.[i] Elke samenleving heeft zich altijd praktisch en existentieel te verhouden tot wat de oude Grieken het ‘noodlot’ noemden. We moeten ‘iets’ met de fragiliteit van het leven en de moderne samenleving streeft ernaar zich daarvan te verlossen.[ii] Met onstuitbare inzet werken we individueel en collectief aan dit ideaal.
Vandaag de dag manifesteert maakbaarheid zich als prestatiemaatschappij. De samenleving is een verzameling vol ‘prestatiesubjecten’.[i] Wij zijn ons leven gaan begrijpen als een persoonlijk project dat wijzelf moeten laten slagen. Dat is de kern van het zelfontplooiingsregime. Ieder mens is ‘ingenieur’ van zijn eigen levenspad. Wanneer je leven mislukt, is dat je eigen schuld - had je maar harder moeten werken. Daarbij ligt de lat hoog: perfectie is de norm. Het levensmotto is wat Sara Domogala ooit als titel van een documentaire meegaf: Alles wat we wilden – is alles. De grootste vrees is middelmatigheid.[ii]
Hoewel in deze prestatiemaatschappij vooral de ‘maakbare mens’ centraal staat, betekent dit niet dat de overheid zijn handen ervan afhoudt. Integendeel, de prestatiemaatschappij wordt vergezeld door een preventiestaat.[iii] Die preventiestaat gaat nog sterker uit van maakbaarheid dan voorheen de verzorgingsstaat deed. Beleidsinterventies worden steeds ambitieuzer en indringender. In een preventiestaat ligt de focus niet meer op het compenseren van leed, maar op het voorkomen ervan. Vandaag de dag bestrijden we vooral risico’s - van mógelijke gevaren die zich kúnnen gaan voordoen. Ook hier is perfectie de eis: ons mag niets meer overkomen. En de overheid moet dat garanderen. Dit gaat gepaard met intensieve leefstijlpolitiek: toezicht, monitoring en nudging zijn daarbij centrale beleidsinstrumenten, gericht op het beïnvloeden van het gedrag van individuen.
Preventiestaat en prestatiemaatschappij zijn zo twee kanten van dezelfde medaille van maakbaarheid. In de preventiestaat draait het om een zolang mogelijk gezond en energiek bestaan. Dat vormt een robuuste basis om als productief prestatiesubject door het leven te gaan. De prestatiemaatschappij is dus ‘gebaat’ bij een preventiestaat – en andersom. Ze versterken elkaar.
Een momentum voor verandering
En dan ineens is er die coronacrisis, in februari van dit jaar. Binnen het bestek van enkele weken wordt dit monsterverbond van prestatiemaatschappij en preventiestaat stevig op de proef gesteld. Het immense project om het noodlot uit te bannen wordt ruw verstoord. Net als velen koesterde ik aan het begin van de crisis de stille hoop dat corona een ‘gamechanger’ zou zijn.[iv] Zoals iedere commentator zijn stokpaardje had, zo was het mijn hoop dat de coronacrisis onze obsessie met maakbaarheid zou helpen relativeren.
Alle ingrediënten leken daarvoor aanwezig: een minuscuul virus dat vanuit een uithoek van China in rap tempo de wereld platlegt toont de fragiliteit van ons individuele bestaan en van onze zorgvuldig gemaakte neoliberale wereldorde. Het coronavirus zou ons kunnen doen inzien dat maakbaarheid maar relatief is, dat tragiek en leed altijd onder ons zullen zijn, en dat we ons daar op een andere manier toe moeten leren verhouden.
De lockdown gaf bovendien de kans aan het uitgebluste prestatiesubject om uit de ratrace te stappen. In de maanden voorafgaand aan de virusuitbraak waren we volop bezorgd over de dreiging van een ‘vermoeide samenleving’, als gevolg van teveel werkstress en burn-out.[v] In september vorig jaar stonden tal van jongerenorganisaties nog bij premier Rutte op de stoep om het manifest Coalitie-Y te overhandigen – een manifest waarin de politiek zich ten doel stelt om het prestatiesubject beter te ondersteunen. Een mogelijkheid om aan dat juk van de prestatiemaatschappij te ontkomen werd ineens op een presenteerblaadje aangeboden, als geluk bij ongeluk: ineens zaten we allemaal thuis, met leeg-geveegde agenda’s in een samenleving waar niets meer te beleven viel.
De samenleving tijdens corona
Maar nee, hoe kon ik zo naïef zijn. Nog onverzettelijker beten we ons vast in het ideaal van maakbaarheid. Als in een reflex schakelden we door naar een nóg hogere versnelling. Haast in een oogwenk maakten we ons bestaan ‘corona-proof’, christelijke organisaties en kerken inbegrepen, vertolkt in een onwaarschijnlijke hoeveelheid protocollen. De hogeschool waar ik werk had zelfs al binnen een week al haar onderwijs online. We noemen dit alles ‘veerkracht’, maar weten we zeker dat het geen newspeak is van een prestatiemaatschappij in overlevingsmodus?
Ondertussen zoeken we ook driftig steun bij de preventiestaat. Die kreeg de wind nog meer in de zeilen. We spoorden de overheid aan tot een lockdown en na stevige maatschappelijke druk sloot de regering de scholen. Hoewel de regering zoekt naar een precaire balans tussen effectieve noodmaatregelen en liberaal respect voor burgerlijke vrijheden, is haar ambitie glashelder. Het voortdurende mantra bij persconferenties is: ‘we zullen het virus eronder krijgen’ en er wordt gestreefd naar ‘maximale controle’. Gedragsexperts helpen corona-proof gedrag te ontwikkelen; het RIVM garandeert de wetenschappelijke basis van beleid. In de strijd om eigen lijfsbehoud kent de Nederlandse schatkist even geen bodem. Uiteindelijk geldt: elke besmetting is er één teveel en daarom gaan we voor de zekerheid maatregelen stapelen.[vi]
Natuurlijk gaat het volk op een gegeven moment morren. De preventiestaat moet immers wél de prestatiemaatschappij blijven bedienen. En die heeft nu wel lang genoeg stilgelegen, zo vinden we massaal. De ‘verroer-je-niet-samenleving’, zoals VNG-directeur Leonard Geluk dat heeft genoemd, verdragen we niet.[vii] Jongeren vrezen achterop te komen in de ratrace naar welvaart, geluk en succes. De fear of missing out wordt te groot, uitgestippelde life-events moeten doorgang krijgen. Daarom moet alles nu zo snel mogelijk weer normaal worden. Zelfontplooiing lukt immers niet door bankhangen. Een generatie verder maken professionals zich zorgen om baanverlies. Wanneer maatregelen te lang duren dreigen faillissementen, vallen nieuwe bezuinigingsrondes te verwachten en wordt de werkdruk zo mogelijk nóg hoger. En zo zet het prestatiesubject zich schrap om nog betere performances te leveren, want ze beseft: stilstand is achteruitgang.
Alsnog bij zinnen komen
Begrijp me goed, natuurlijk moet er gehandeld worden: een venijnig virus bedreigt volksgezondheid en zorgstelsel. Dat vraagt terecht om daadkrachtige interventie. Maar ondertussen zijn we door onze obsessie met maakbaarheid wel in een absurde situatie verzeild geraakt. We houden elkaar als samenleving en overheid in een houdgreep. En het einde lijkt nog niet in zicht, want prestatiemaatschappij en preventiestaat kennen geen innerlijke begrenzing. De competitie in de ratrace naar succes is oneindig, zeker in een geglobaliseerde arbeidsmarkt.[viii] En preventie heeft een expansieve logica: hoe eerder ingrijpen hoe beter en je weet nooit precies wanneer een interventie genoeg is. Bovendien is er altijd wel weer een nieuw risico dat bestreden moet worden. Aldus zijn we als moderne samenleving met onze fixatie op maakbaarheid in een fuik gezwommen, waarin we steeds dieper verstrikt raken.
De vraag is hoelang we dit nog kúnnen en wíllen volhouden. Veelzeggend zorgelijk zijn de signalen van mensen die nu aangeven weer ‘met frisse tegenzin’ aan het werk te gaan, vrezend wat het komende jaar aan coronahectiek gaat brengen. Wanneer is de rek uit onze veerkracht? En hoeveel preventiestaat kunnen we nog opbrengen, financieel en moreel? Wanneer gaan we serieus rekenschap geven van de fragiliteit en onzekerheid van de menselijke conditie?[ix] Wanneer dringt het besef door dat prestatiemaatschappij en preventiestaat het goede leven ook diepgaand kunnen ondermijnen?[x]
Wil de samenleving van morgen er anders uitzien, dan zullen we dit heilloze spoor moeten verlaten. We moeten toe naar een minder verkrampte omgang met maakbaarheid en een meer ontspannen manier van leven, waar de boog niet immer strak gespannen staat.[xi] Dat vergt niets minder dan een andere existentiële en praktische omgang met het noodlot en het streven naar perfectie. Bij uitstek de christelijk-sociale traditie biedt een variëteit aan bronwoorden voor deze heroriëntatie.
De samenleving na corona
Laten we een aantal van die bronwoorden alvast gaan proeven, om een beter beeld te krijgen wat een ontspannen samenleving zou kunnen zijn. Dat begint met de kunst van het loslaten weer te beoefenen. Loslaten gaat over het vermogen om te stoppen, om als individu niet eindeloos door te jakkeren. Loslaten gaat ook over het vermijden van de reflex om onmiddellijk voor elk mogelijk risico een beleidsoplossing te bedenken.
Loslaten kan geïnspireerd door het besef dat we tragiek nooit helemaal kwijtraken en ons daar maar beter mee kunnen verzoenen. In pre-christelijk Grieks denken heet dat ‘heroïsch fatalisme’.[xii] In de christelijke traditie hebben we het dan over het accepteren van ‘gebrokenheid’, de realiteit van het kwaad erkennend.[xiii] Maar loslaten kan ook positiever, vanuit een positie van overvloed. Als westerse samenleving hebben we het enorm goed. Stoppen is dan een teken van tevredenheid. In variatie op Bob Goudzwaards ‘economie van het genoeg’ kan je spreken van een ‘politiek van het genoeg’. Zo is loslaten dus geen zwaktebod, maar een kracht. De socioloog Richard Sennett noemt het zelfs een onmisbare kwaliteit voor een goede ambachtsman, die beseft dat hij met eindeloos boetseren een kunstwerk ook kan verpesten.[xiv]
Loslaten of stoppen resulteert in momenten van nietsdoen. En de urgente vraag die zich dan opdringt is hoe je voor dat nietsdoen morele ruimte creëert. De cultuur van maakbaarheid beschouwt productiviteit immers als het hoogste goed en verafschuwt nietsdoen als zinloze leegte of verwerpelijke apathie. Maar precies die perceptie moeten we veranderen. De notie ‘gelatenheid’ uit de middeleeuwse mystiek kan hierbij helpen. Daar verschijnt gelatenheid als een heel wezenlijke levenshouding, de Leidse filosoof Gerard Visser heeft dat boeiend onder de aandacht gebracht.[xv] Gelatenheid is het vermogen de dingen gewoon ‘te laten zijn’, vanuit het besef dat daardoor ruimte ontstaat voor iets heel anders, namelijk onze vrijheid. Door de dingen te laten zijn voor wat ze zijn, stellen we grenzen aan de trivialisering van ons bestaan. We voorkomen daarmee dat de drift tot presteren en interveniëren oeverloos wordt. Daardoor krijgen andere waarden de ruimte om tevoorschijn te komen. In de woorden van theoloog Erik Borgman: gelatenheid schept een bedding om te ‘leven van wat komt’. Het brengt fundamentele ontvankelijkheid voor de mogelijkheid dat dingen ons ‘toe vallen’.[xvi]
Wil een ontspannen samenleving kans van slagen krijgen, dan is ook een radicale herwaardering van rust nodig. Wij denken: ‘rust roest’ en beschouwen het als een noodzakelijk kwaad. Maar dat is een armetierig perspectief. Rusthouden is evengoed een betekenisvolle sociale praktijk. In de Bijbelse traditie is rust diep verbonden met festiviteit, ontmoeting en liturgie.[xvii] De schepping van de wereld in Genesis vindt zelfs zijn voltooiing in een rustdag. Rabbijn Heschel noemt de sabbat een ‘paleis in de tijd’, bedoeld om vreugdevol het leven te vieren en om vollediger mens te zijn.[xviii] Rust is hier intrinsiek waardevol en complementeert het actieve, makende bestaan. Juist in de rust vallen ons dingen doe die er in de maakbaarheid vaak bekaaid afkomen, zoals gemeenschap, broederschap, solidariteit. Laten dit nu net zaken zijn die een vermoeide prestatiemaatschappij en een overspannen preventiestaat hard nodig hebben.
[i] B-C. Han, De vermoeide samenleving. Amsterdam: Van Gennep, 2012.
[ii] Eerder schreef ik hierover, zie: Robert van Putten, ‘De uitgebluste mens: over de vermoeiende prestatiemaatschappij’, Wapenveld 64(4), 2014, p.30-36.
[iii] Willem Trommel, Gulzig bestuur. Den Haag: Boom Lemma, 2009; Rik Peeters, Het verlangen naar voorkomen: hoe het preventieparadigma de overheid verandert. Amsterdam: Van Gennep, 2015.
[iv] Tegelijkertijd ben ik ook kritisch op ‘kans-denken’, zie: ‘Ja/Maar: corona als kans’, Groen 4(2),2020, p.69.
[v] Zie het SER-rapport Hoge verwachtingen: kansen en belemmeringen voor jongeren in 2019 (Verkenning 19/11, augustus 2019). Zie ook het themanummer ‘prestatiedruk: de drang naar beter’ van Groen 3(4), 2019.
[vi] Meer over de corona-aanpak en maakbaarheid zie mijn interview in Trouw (17 juni 2020) ‘Door onze obsessie met controle verliezen we andere waarden uit het oog’ en mijn opiniestuk in Het Parool (20 juni 2020) ‘Kom uit lockdown zonder regeldrift’.
[vii] Leonard Geluk, ‘De-verroer-je-niet-samenleving is geen doel om naar te streven’, Het openbaar bestuur voorbij corona (reader van de Raad voor het Openbaar Bestuur), juni 2020, p10-11.
[viii] Richard Sennett, De cultuur van het nieuwe kapitalimse, Amsterdam: Meulenhoff, 2007
[ix] Zie ook de mooie column van Ger Groot: ‘Iets meer gevoel voor betrekkelijkheid graag’, Wapenveld 70(3), 2020, p.31-32.
[x] Voor overzicht problemen met maakbaarheidsdenken, zie mijn boek De ban van beheersing, hoofdstuk 3.
[xi] Een eerste aanzet voor dit pleidooi gaf ik al in het boek Coöperatiemaatschappij: solidariteit organiseren in de eenentwintigste eeuw, geschreven met Wouter Beekers en gepresenteerd tijdens het Christelijk Sociaal Congres in augustus 2014.
[xii] P.H.A. Frissen, De fatale staat: over de politiek noodzakelijke verzoening met tragiek. Amsterdam: Van Gennep, 2013.
[xiii] Jan van der Stoep, Spitten en niet moe worden. Christelijk geloof als inspiratiebron voor goed werk. Lectorale rede CHE, 2019.
[xiv] Richard Sennett, De ambachtsman. Amsterdam: Meulenhoff, 2008. Dat geldt ook voor de ambachtelijke bestuurder. Zie bijvoorbeeld Willem Trommel, Veerkrachtig bestuur: voorbij neoliberale drift en populistische kramp. Den Haag: Boom bestuurskunde, 2018, p.150-155. Zie ook mijn boek De ban van beheersing, hoofdstuk 6 ‘De ambachtsman als getemde maker’.
[xv] Gerard Visser, Oorsprong & vrijheid. En ik werd die ik was gebleven. Amsterdam: uitgeverij Sjibbolet, 2015.
[xvi] Erik Borgman, Leven van wat komt: een katholiek uitzicht op de samenleving. Utrecht: Meinema, 2017.
[xvii] Josef Pieper, Leisure the basis of culture, San Francisco: Ignatius Press, 2009[1952]; Nicholas Wolterstorff, ‘The Tragedy of Liturgy in Protestantism’, in Hearing the Call. Liturgy, Justice, Church, and World. Grand Rapids: Eerdmans Publishing, 2011, 29-38
[xviii] Abraham Joshua Heschel, The Sabbat, its meaning for modern man. Zie ook mijn artikel ‘Een paleis in de tijd: met Heschel de rustdag herontdekken’, Wapenveld 69(3), 2019, p.21-25.