Vrijheid voor eigen identiteit

Vrijheid voor eigen identiteit

vrijheid voor eigen identiteit.jpg

10 december 2005 by Harm Veldman (doctorandus)

Temidden van alle discussies over het onderwijs is het goed weer eens te luisteren naar ‘de stem van het verleden’. Hoe zat het met die befaamde schoolstrijd in de 19de eeuw? En welke houding namen Guillaume Groen van Prinsterer en zijn antirevolutionairen aan in het onderwijsdebat met liberalen, katholieken en conservatieven?

Wie vandaag zijn oor te luisteren legt bij de discussies over de toekomst van het Nederlandse onderwijs zal twee zorgwekkende verschijnselen opmerken. In de eerste plaats dat vanuit bepaalde politieke bolwerken steeds vaker de idee gelanceerd wordt dat er eigenlijk maar één soort onderwijs aan Nederland moet worden voorgehouden: het openbaar onderwijs, en wel met kwaliteitsgarantie. Dat daarmee de grondwettige vrijheid van onderwijs onder druk komt te staan spreekt vanzelf. De tweede zorgelijke constatering is dat velen de identiteit van het bijzonder onderwijs niet meer als het belangrijkste item zien. Kwaliteit komt op de eerste plaats te staan. Dat merkt men ook bij die christenen die geen moeite hebben met het streven naar de ‘samenwerkingsschool’, de bestuurlijke en praktische fusie tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Het ‘eigen karakter van de christelijke school’ staat niet meer zo hoog genoteerd.

Wanneer deze twee gedachtelijnen elkaar onverhoopt ooit zullen bereiken, lijkt ons land klaar voor een radicale omwenteling in het onderwijs. Daarom is het goed weer eens te luisteren naar ‘de stem van het verleden’. Hoe zat het met die befaamde schoolstrijd in de 19de eeuw? En welke houding namen Guillaume Groen van Prinsterer en zijn antirevolutionairen aan in het onderwijsdebat met liberalen, katholieken en conservatieven?
 
Zeventiende eeuw: confessionele identiteit gegarandeerd
Het is in verband met het nadenken over vrijheid en identiteit van onderwijs goed om even wat verder terug te gaan in de vaderlandse geschiedenis dan de 19de eeuw. In de eeuwen van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was de identiteit van het onderwijs feitelijk een zaak van de heersende kerk. Dus van de Gereformeerde Kerk. De scholen waren wel toegankelijk voor ieder die het zich kon permitteren – maar leerplicht bestond nog niet. De gereformeerde kerkenraad had het toezicht, volgens de in 1618/19 aangenomen Dordtse Kerkorde. Natuurlijk was dat toezicht in de praktijk vooral gericht op de godsdienstige vakken, al had de Dordtse Synode aan de Staten-Generaal wel een algemeen verzoek gedaan om het onderwijs in de volksscholen te laten bevorderen en te verbeteren. De nauwe band tussen school en kerk bleek onder meer uit schoolverordeningen waarin het leren van de Psalmen en van de vragen en antwoorden van de Heidelbergse Catechismus werd voorgeschreven, om ze ‘inder Kerken te doen op seggen’. De lokale overheid was het ‘bevoegd gezag’ van de school, de confessionele kleur was duidelijk gereformeerd.
 
Rond 1800: vervagende identiteit bij toenemende staatsmacht
Onder invloed van de Verlichting (rationalisme) drongen zich van twee kanten veranderingen op in de visie op het onderwijs en de identiteit ervan.
(1) Een toenemend aantal denkers over politiek achtte het noodzakelijk om de macht van de centrale overheid in de samenleving danig te versterken. Verlichte geesten zouden van de staatsmacht de ruimte moeten krijgen om van de samenleving een goed doordachte machinerie maken, waarin het welzijn van ieder lid gegarandeerd zou zijn. Daartoe was het middel van goed onderwijs natuurlijk een onmisbare voorwaarde. Het toenemend verstandig gebruik van de menselijke mogelijkheden moest de maatschappij op een hoger niveau plaatsen. Dit cultuuroptimistisch ideaal heeft sinds de 18de eeuw veelszins de koers bepaald van veel onderwijsdiscussies.
(2) Tegelijk was er in die eeuw een verschuiving aan de gang in de waardering van het christelijk geloof. De band aan de ‘oude’ gereformeerde belijdenis werd steeds vaker als knellend ervaren. Toen men dan ook de menselijke ratio ging ophemelen als het vermogen om de wereld naar zijn hand te zetten, werd het geloof in God gereduceerd tot het accepteren van een ‘Opperwezen’. Theologisch gezien liep dit uit op het Deïsme, waarbij God wel niet werd ontkend, maar op ‘redelijke’ afstand werd gehouden.
De consequenties in de Godsleer werden duidelijk: het liep erop uit dat het verlossingswerk van Christus op een laag pitje kwam te staan en dat het werk van de Heilige Geest vooral bestond in het verhogen van het niveau van de menselijke mogelijkheden om uiteindelijk de eenheid met ‘het goddelijke’ te bereiken. Wie deze Godsleer accepteerde, had intussen (per consequentie) de bijbelse leer omtrent de diepe verdorvenheid van de mens (Heidelbergse Catechismus, zondag 2 - 4) ver achter zich gelaten. Voor hen ging het in het mensenleven vooral om het menselijk geluk en een deugdzaam leven. En daarin was Christus dan het grote Voorbeeld en ook de grote Opvoeder. De Bijbel werd een boek met belangrijke vingerwijzingen voor het bewandelen van het pad der deugd. En wat betreft de vele wonderen die de Bijbel vermeldde, daarmee kreeg menigeen het zo moeilijk dat hij de voorkeur gaf aan de opvatting dat die wonderen niet tot de kern van het christelijke geloof behoorden en feitelijk ook in strijd waren met de menselijke ratio.
 
Onderwijswetgeving omstreeks 1800
In 1798 was het duidelijk geworden: de nieuwe leiders van de jonge Bataafse Republiek hadden de scheiding van kerk en staat doorgevoerd, maar tegelijk het onderwijs als staatszaak, ja, als staatsmonopolie aan zich getrokken. Volkomen in overeenstemming met de nieuwe tijdgeest werd als fundament voor het onderwijs plechtig verklaard: “De eerbiedige erkentenis van een Albestuurend Opperwezen versterkt de banden der maatschappij, en blijft iederen Burger ten duursten aanbevolen.”
De wetten uit 1801 en 1803 van de ‘agent van nationale Opvoeding’, de voormalig predikant J.H. van der Palm, golden maar korte tijd. Van belang is de vermelding dat het voorzag in de aanwijzing van schoolopzieners, meestal dus hervormde predikanten. Hun aanstelling paste in de overtuiging dat de kerk hiermee een passend controlemiddel vormde voor de juiste koers van de samenleving.
Waarop moest dan worden toegezien? Op een ‘goede Zedekunde’ en ‘eerbied voor het Opperwezen’. Maar vervolgens bepaalde de wet ook dat moest ‘worden daargelaten al het leerstellige, dat door de onderscheidene Kerkgenootschappen verschillend wordt begrepen’. Daarmee werd de bijbelles gedegradeerd tot zoiets als culturele antropologie.
Belangrijk voor de volgende vijf decennia werd de Schoolwet van Van den Ende, 1806. Deze wet maakte (op papier) wel onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs, maar ging uit van de openbare staatsschool. Die had tot taak de kinderen op te leiden tot ‘alle christelijke en maatschappelijke deugden’. Leerstellig onderwijs bleef verboden, want de school stond open voor alle gezindten. Bijzondere scholen (dus door particulieren of kerk gewenst) mochten alleen worden gesticht met toestemming van de gemeentebesturen en op advies van de schoolopzieners. Daarmee bleef het schooldomein dus volledig in handen van de overheid.
Bijzonder onderwijs kwam dan ook niet van de grond, behalve in die gevallen waarin het ging om ‘jongeheren van stand’ - voor hen bood een standenschool uitkomst. Sociale aspecten wogen zwaarder dan de gegronde wensen van gereformeerde ouders en kerken. Als gereformeerde mensen in later tijd een beroep deden op het wettelijk gegeven van het bijzonder onderwijs, werd steeds ontkend dat de wet het door hen gewenste type onderwijs bedoeld zou hebben, laat staan zou stimuleren. Het bijzonder onderwijs was dus niet méér dan een wettelijk toegestane optie voor de hogere standen (die de bekostiging voor eigen rekening namen). Vrijheid was alleen een zaak voor mensen van stand.
 
De Afscheiding van 1834 en de onderwijsvrijheid
In ieder geval waren de meeste volgelingen van dominee Hendrik de Cock geen mensen van die stand. De afgescheidenen van het Drentse Smilde hebben het geweten. Direct nadat in Ulrum de Acte van Afscheiding was getekend (13/14 oktober 1834) en nog vóór ze in Smilde een eigen kerk hadden geïnstitueerd (20 nov. 1834), begonnen de afgescheidenen in deze Drentse veenkolonie met het in grote eenvoud opzetten van een gereformeerde school. De ondermeester Douwe van der Werp werd aan het schooltje in Smilde verbonden.
Veel schoolopzieners was het er om te doen de invloed van de aloude gereformeerde religie tegen te staan. Op meer dan één school in het noorden van Nederland werd met argusogen gekeken naar ‘Cocksiaans’-gezinde meesters. Immers, zij hielden zich niet aan de wet als ze zich met leerstellig onderwijs bezig hielden.
De school in Smilde was dan ook maar een kort leven beschoren. Het optreden van ds. H. Doorenbos (als schoolopziener) en de lokale overheid van Smilde betekende na nog geen week het einde van de eerste school van de afgescheidenen. Hun verzoeken aan lagere en hogere overheden – tot aan koning Willem I – om erkenning van de vrijheid van onderwijs werden ‘gewezen van de hand’. Het bewijs was daarmee geleverd dat tot in ‘Den Haag’ toe de interpretatie van de wet geen ruimte liet voor onderwijs dat zich qua identiteit duidelijk onderscheidde van de openbare school. Meerdere afgescheidenen emigreerden mee daarom naar Noord-Amerika.
 
Groen van Prinsterer in 1837
De grondwet van 1814 van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden bevatte de formulering: “Het openbaar onderwijs is voorwerp van aanhoudende zorg der regeering.” Die zorg was in de ogen van – de steeds hervormd gebleven – Groen van Prinsterer door de overheid helaas ‘genationaliseerd’. Hij schreef in zijn brochure De maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst (1837): “Het onderwijs werd niet slechts een aanhoudend voorwerp van zorg der Regering; zij bragt het onder haar beheer.” En Groen vroeg zich af: “Hoedanig onderwijs moest hieruit ontstaan? Een onderwijs regtsreeks tegen alle Gezindheden, althans tegen alle Christelijke Gezindheden gerigt.” En dat zegt hij omdat het leerstellig onderwijs ‘van de school gebannen is’. Groen laat al in 1837 weten dat de Bijbelse historie geen betekenis meer heeft als die wordt losgemaakt van het leerstellig onderwijs. Immers, dan ontneemt men aan de gebeurtenissen kleur, karakter en wezen. En dan is Christus alleen nog maar ons grootste voorbeeld, maar dat Hij onze Zaligmaker is, mag niet meer worden verteld.
Het is Groens eerste bijdrage aan het nog maar pas begonnen ‘debat’ over de vrijheid van onderwijs. De kern van zijn betoog is deze stelling: “Vrijheid van geweten, vrijheid van Godsdienstoefening, vrijheid van onderwijs, hiertusschen is een onverbreekbare band.” En het gevaar voor de toekomst ziet Groen daarin, dat ‘men in de geloofsleer, in plaats van den grondslag van het onderwijs en de ziel der opvoeding, slechts een op zich zelf staand gedeelte van het onderrigt ziet’. Met andere woorden: de leerstellige godsdienst moet het geheel van het onderwijs doordringen.
Groen wist van de diepe betekenis van de belofte die ouders bij de doopvont aflegden. Voor de vrijheid om daaraan gestalte te geven stelde hij zijn pleidooi op, ook ten gunste van de afgescheidenen.
 
Onderwijsvrijheid sinds 1848
In 1848 was de grondwet door de liberale leider Thorbecke grondig vernieuwd. Min of meer verrassend was art. 194: “De inrichting van het publiek onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers, het een en ander door de wet te regelen.”
Dat was een belangrijke doorbraak: elke richting kreeg zijn eigen school. Maar de uitwerking ervan in een nieuwe, organieke wet zou nog jaren op zich laten wachten. Intussen regende het protesten tegen de mogelijkheid om eigen scholen te stichten. Veel conservatieve, maar ook liberale heren in de Kamer klaagden over het heengaan van de ene school, hét symbool van eenheid der natie, ‘de schoonste parel aan ’s Konings kroon’. Men vreesde dat, zo gauw het kwam tot stichting van bijzondere scholen, de vrede in het land verdwenen was.
De macht van de tegenstanders van deze vrijheid was dusdanig dat het parlement aan het grondwetsartikel een ogenschijnlijk onschuldige bepaling toevoegde: “Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoende openbaar onderwijs gegeven.” De liberale interpretatie maakte duidelijk dat de bijzondere scholen niet op enige vorm van financiële ondersteuning van de overheid hoefden te rekenen.
Intussen had Groen een welomschreven idee voor een nadere regeling: het onderwijs moest ‘facultatief gesplitst’ worden. Dat hield in dat de openbare school in twee of drie afdelingen werd gesplitst: een protestants deel, een rooms-katholiek en eventueel een joods deel. Deze facultatieve splitsing was niet verplicht, het zou alleen plaats vinden als er behoefte aan was. Maar Groen hoopte zo dat het door de staat bekostigde onderwijs aansloot bij de wensen van de verschillende godsdienstige gezindheden onder ons volk. En ook dat het een middel zou zijn om zijn andere ideaal, de herkerstening van Nederland, een stuk dichterbij te brengen.
 
Groen in 1857
Met de onderwijswet van minister Van der Brugghen – zelf overtuigd protestant – werd een nadere regeling getroffen, die echter afweek van het idee van Groen. Het openbaar onderwijs zou niet facultatief worden gesplitst, want de overheid was een neutrale instelling. En het christelijk karakter van de openbare school was niet weg te poetsen: Immers, ‘de school moest opleiden tot christelijke en maatschappelijke deugden’. Daartegen stelde Groen zich principieel op door te verwijzen naar het Kruis. “In dat ééne woord is de gansche leer, die den Christen beide in het leven en in het sterven rust geeft, de leer van zonde, verlossing en dankbaarheid, vervat. Neem het weg, gelijk geschiedt in eene school voor Israëliet en Christen, dan valt, naar mijne beschouwing (zoo exclusief ben ik), het Christendom weg…”
Voor hen die confessioneel bepaald onderwijs wensten gaf de nieuwe wet vrijheid om een bijzondere school op te richten. Van der Brugghen bood in zijn wetsvoorstel ook de mogelijkheid van subsidie aan, maar dit onderdeel werd in de Kamer weggestemd, en Van der Brugghen legde zich er bij neer. Tot grote verontwaardiging van Groen en zijn vrienden. Groen zelf nam ontslag als lid van de Tweede Kamer. Zijn onderwijsideaal was aan flarden geschoten. Hij nam de tijd om zich te herbezinnen. De toekomst van het echt christelijk onderwijs zag er somber uit: zonder subsidie zou het niet gemakkelijk te realiseren zijn. Het zou alleen met de grootst mogelijke offerbereidheid van de grond kunnen komen.
 
Groen en het bijzonder onderwijs
We zien Groen in de jaren na 1857 met nieuwe doelen naar voren treden. Hoewel hij het idee van de facultatieve splitsing (van het openbaar onderwijs) nooit helemaal opgaf, werd hij nu voorstander van het bijzonder onderwijs dat dan ook subsidie zou moeten ontvangen. Hij wil er tegelijk naar streven dat de term ‘christelijk’ uit de schoolwet verdwijnt, want het misleidt de gelovigen. Maar het is Groen nooit gelukt om dit door de Kamer te krijgen.
Intussen interesseerden de politieke stromingen in ons land zich nauwelijks voor de belangen van het bijzonder onderwijs. De groep rooms-katholieken stond nog bijna unaniem achter Thorbecke, aan wie zij veel te danken hadden inzake de vrijheid voor hun kerk. En in Brabant en Limburg, de r.k.-bolwerken, was een facultatieve splitsing niet aan de orde: het openbaar onderwijs droeg een rooms-katholiek stempel. De conservatieven in ons land voelden niets voor subsidie van het bijzonder onderwijs: het confessionele karakter stond hen tegen; zij waren tevreden met het algemeen christelijke uit de schoolwet. De liberalen verhardden na 1860 hun standpunt tegenover het bijzonder onderwijs. Mede onder invloed van het theologisch modernisme achtten ze elke vorm van confessioneel onderwijs een onwijze bijdrage aan de verscherping van de tegenstellingen in het vaderland.
De gereformeerde gezindte (een term die Groen vaak hanteerde) stond er voorlopig alleen voor. Het heeft zich in 1860 onder voorzitterschap van Groen van Prinsterer georganiseerd in de Vereniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs. Apart daarvan werd in 1868 de Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs opgericht door leden van de Afgescheiden kerken, als tweede ‘buitenparlementaire’ beweging. De antirevolutionaire richting van Groen van Prinsterer en na hem onder leiding van Abraham Kuyper heeft zich permanent ingezet voor de belangen van het bijzonder onderwijs. Door de uitbreiding van het kiesrecht werd haar stem in de Tweede Kamer ook steeds sterker.
 
Groens erfgenamen
De geschiedenis van de Schoolstrijd na het overlijden van Groen in 1876 liet nog een aantal heftige momenten zien, bijv. toen de liberale minister Kappeyne van de Coppello aan het onderwijs hogere kwaliteitseisen ging stellen die ook golden voor de niet-gesubsidieerde bijzondere scholen. Het aannemen ervan leidde in 1878 tot de grote handtekeningactie van Groens ‘erfgenamen’ dat de naam Volkspetitionnement heeft gekregen, waarna desondanks koning Willem III de wet tekende. Een jaar later kwam het vanuit deze belangengroepen tot de oprichting van de Unie ‘Een School met den Bijbel’ (1879), met als eerste voorzitter jhr. mr. A.F. de Savornin Lohman. Na de eerste uitbreiding van het kiesrecht kwam door het christelijk coalitiekabinet-Mackay in 1889 ook de eerste subsidie los voor het bijzonder onderwijs. In 1905 onder Abraham Kuyper werd de subsidie uitgebreid. Maar voor een volledige financiële gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs was grondwetsherziening nodig. Die kwam tot stand onder de moeilijke omstandigheden van 1917 door het kabinet-Cort van der Linden. De organieke wet met de nieuwe regelingen kwam in 1920: de Lager Onderwijswet van minster De Visser. Vanaf dat moment begon de groei van het bijzonder onderwijs in Nederland door te zetten: was in 1900 nog 69% van het onderwijs openbaar en 31% bijzonder, in 1930 was de verhouding openbaar-bijzonder 38% tegen 62%.
 
In de lijn van Groens denkbeelden kunnen we stellen dat deze uitkomst van de Schoolstrijd voor de voorstanders van het bijzonder onderwijs zeker aanvaardbaar was. Het grondwettig recht, de vrijheid van de eigen richting, was nu volledig gehonoreerd en ook qua bekostiging op gelijk niveau getrokken met het openbaar onderwijs.
Toch moeten Groens ‘erfgenamen’ ook nu attent blijven: de financiële moeiten waren wel voorbij, maar de zorg voor de identiteit (die alle schoolvakken raakt) bleef hard nodig. Die zorg is de permanente en onmisbare ‘navelstreng’ tussen het geloof van de ouders en de wijze van opvoeden en onderwijzen op hun school.