Vrijheid van onderwijs: recht en opdracht

Vrijheid van onderwijs: recht en opdracht

onderwijsvrijheid past bij de participatiesamenleving.jpg

10 december 2005 by Gert Schutte (voormalig lid van Tweede Kamer)

Het onderwijs is één van de onderwerpen die het meest tot politieke strijd aanleiding geven. Dat was zo in de 19e eeuw, toen als het ware een tweede tachtigjarige oorlog, maar nu met vreedzame middelen, werd gestreden. Na de vrijheid van godsdienst moest ook de vrijheid van onderwijs verzekerd worden. Maar ook na de pacificatie van 1917 was de onderwijsvrijheid geen rustig bezit. Dat is ook nu niet het geval, getuige de vele pleidooien om deze vrijheid in te perken of zelfs af te schaffen. Wat zit daar achter? En waar staan wij in deze discussies?

Onderwijs is van grote publieke betekenis. Jongeren moeten worden opgeleid om als volwassenen hun plaats in de maatschappij te kunnen innemen. In een tijd waarin de ontwikkelingen snel gaan en traditionele grenzen steeds meer wegvallen worden aan goed onderwijs steeds meer en hogere eisen gesteld. Tegelijk is het onderwijs bij uitstek een instrument voor de persoonlijke vorming van mensen. Ouders wijzen hierbij in eerste instantie de weg, waarna allerlei andere actoren via het onderwijs hun invloed op vorming en scholing uitoefenen. Als het om onderwijs gaat zijn dus zowel het publieke belang als het belang van individuele mensen, jongeren zowel als hun ouders, duidelijk aan de orde.
Beide elementen vinden we terug in artikel 23 van de Grondwet. Het artikel begint met de uitspraak, dat het onderwijs een voorwerp is van de aanhoudende zorg van de regering. Direct daarop volgt de uitspraak: het geven van onderwijs is vrij.
 
Inmiddels is er in politiek en samenleving wel het nodige veranderd. De verzuiling van de Nederlandse samenleving ligt achter ons. Het aantal mensen dat uit godsdienstige overwegingen kiest voor onderwijs van een bepaalde richting is sterk gedaald. Als samenleving worden we geconfronteerd met de opkomst van voor ons land nieuwe religies, die vreemd zijn aan de Nederlandse cultuur. Van het onderwijs wordt verwacht dat het bijdraagt aan de integratie van nieuwe groepen en opvattingen. Maar ook het levenspatroon van de doorsnee Nederlander is drastisch veranderd. Mannen en vrouwen oefenen hun beroep veelal buitenshuis uit, ook als zij jonge kinderen hebben. Van het onderwijs wordt verwacht dat het zich aanpast aan dit gewijzigde levenspatroon.
Het is dan ook niet zo vreemd, dat her en der gewrikt wordt aan ons onderwijsbestel. Zeker voor politici die zich nog herinneren, dat zij ‘van huis uit’ dit bestel toch niet in alle opzichten ideaal vonden. Was het immers niet zo, dat de pacificatie van 1917 de prijs vormde die de niet-christelijke partijen moesten betalen voor de invoering van het algemeen kiesrecht?
 
Meer dan een historisch compromis
De herinnering aan de pacificatie van 1917 wordt vooral in liberale kring regelmatig opgehaald om aan te geven dat het toen ging om een concessie aan de christelijke partijen. In het Liberaal Manifest van voorjaar 2005 wordt in dit verband zelfs gesproken over een ‘historische nederlaag’ van de toenmalige liberalen. De bedoeling is duidelijk: zeker liberalen behoeven zich bijna een eeuw later niet gebonden te voelen aan een compromis, dat voor hen een nederlaag betekende. De Teldersstichting, het wetenschappelijk instituut van de VVD, pleitte onlangs dan ook voor afschaffing van de bekostiging van bijzonder onderwijs op godsdienstige grondslag.
 
Nu kun je een politieke partij niet het recht ontzeggen om ‘bij nader inzien’ van standpunt te veranderen. Maar als het gaat om zo’n fundamentele zaak als het grondrecht van de vrijheid van onderwijs is het zaak om ook het beroep op de geschiedenis serieus te toetsen. Vormde 1917 inderdaad een historische nederlaag voor de liberalen of zijn ze voluit medeverantwoordelijk voor de inhoud van de pacificatie? Hebben liberalen als dhr. Cornielje en mevr. Ginjaar-Maas gelijk, die bestrijden dat er sprake was van een nederlaag, omdat de vrijheid van onderwijs een voluit liberaal beginsel zou zijn?
 
De werkelijkheid is iets genuanceerder dan beide standpunten suggereren. Vast staat dat in de 19e eeuw de strijd vóór de vrijheid van onderwijs vooral tegen liberalen gevoerd moest worden. Van de liberaal Kappeyne van de Coppello waren in dit verband de beruchte woorden: dan moet de minderheid desnoods maar onderdrukt worden. Maar wie een goed beeld wil schetsen van de houding van de liberalen bij de pacificatie moet ook vermelden dat het denken over dit onderwerp toen al niet stil had gestaan.
In het begin van de 20e eeuw waren de verschillende partijen op dit punt elkaar al steeds meer genaderd. De pacificatie vormde in zekere zin de bekroning van dit proces. Liberalen hebben daarbij een vooraanstaande rol gespeeld. De liberaal Cort van der Linden was toen minister-president. Voorzitter van de Kamercommissie die de Grondwetsherziening moest voorbereiden was de fractievoorzitter van de vrijzinnig-democraten dr. D. Bos. Mede door zijn inzet kwam er een compromis tot stand dat met slechts één (liberale) tegenstem werd aanvaard.
Liberalen hebben altijd een verschillende opvatting gehad over de vrijheid van onderwijs. Maar het doet de historie geweld aan te zeggen, dat de pacificatie een liberale nederlaag vormde. Hooguit geldt dit voor sommige liberalen, van het soort Kappeyne van de Coppello.
Van een toenemend begrip voor vrijheid van onderwijs was ook sprake bij de SDAP. Al in 1902 nam deze partij de zogenaamde Groninger Schoolmotie aan, waarin zij had verklaard onder bepaalde voorwaarden de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs te willen steunen. Bij het Kamerdebat over de Grondwetsherziening verklaarde de SDAP-woordvoerder Gerhard zelfs, dat neutraliteit een eigen, aparte levensbeschouwing was geworden: “Dus als wij de openbare school met onze levensbeschouwing door de staat laten betalen, waarom dan ook de bijzondere school niet?” Een uitspraak die waard is ook vandaag gehonoreerd te worden!
De pacificatie is van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van het bijzonder onderwijs. De christelijke politiek heeft zich de jaren door terecht sterk gemaakt voor de vrijheid van dit onderwijs in de praktijk. Maar ook liberalen en sociaal-democraten hebben zich op inhoudelijke gronden aan deze vrijheid gecommitteerd.
 
Opnieuw in discussie
Hoe komt het nu, dat de vrijheid van onderwijs in onze tijd juist vanuit liberale hoek weer ter discussie wordt gesteld? Dat kan duidelijk worden als we de belangrijkste voorstellen nader bezien.
 
1. Onderwijs is volgens het Liberaal Manifest niet religieus maar seculier. Daarom mag het bijzonder onderwijs niet discrimineren op levensbeschouwelijke gronden.
2. De Teldersstichting voegt hieraan toe, dat de staat zich op grond van de scheiding van kerk en staat niet mag bezig houden met godsdienst. Onderwijs op religieuze grondslag mag daarom niet door de overheid bekostigd worden.
3. De democratie en de publieke orde gaan volgens de Teldersstichting vooraf aan de vrijheid van onderwijs. Dat wil niet alleen zeggen dat bijzondere scholen gebonden zijn aan de Nederlandse rechtsorde maar ook dat het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet, zoals opgevat door liberalen, voorgaat boven artikel 23. Volgens commissie-voorzitter Dales betekent dit o.m. dat een protestantse school geen islamitische jongere mag weigeren en niet mag leren dat homoseksualiteit zonde is.
4. De Teldersstichting meent verder, dat religieuze scholen ten koste gaan van de gewetensvrijheid van kinderen. Hiermee wordt bedoeld, dat het religieuze onderwijs op deze scholen de vrijheid van kinderen om te zijner tijd zelf een al dan niet godsdienstige keuze te maken zou beknotten.
5. Volgens de Teldersstichting gaat onderwijs op een religieuze school ook ten koste van de integratie. Dit argument richt zich in het bijzonder – maar niet uitsluitend – tegen islamitische scholen.
 
Andere niet-christelijke partijen zijn over het algemeen minder uitgesproken over deze thema’s. D66 kiest in een recente onderwijsnota voor invoering van een formele acceptatieplicht. Achtergrond hiervan is dat veel bijzondere scholen in de praktijk een open toelatingsbeleid voeren. Daarmee verliezen zij volgens D66 het recht leerlingen te weigeren. Scholen die wel een consequent toelatingsbeleid op grond van de grondslag voeren kunnen hiermee wel doorgaan.
Ook binnen de PvdA wordt gedacht aan invoering van een acceptatieplicht, maar de vorm daarvan is nog niet duidelijk.
De SP wil algemene toegankelijkheid met een beroep op artikel 1 van de Grondwet desnoods afdwingen.
Opvallend in het geheel van de voorstellen is, dat het fenomeen van de islamitische school slechts een beperkte rol speelt. De eigenlijke argumenten en achtergronden gaan veel dieper. Ze raken aan:
 
a. het karakter en de functie van het onderwijs: is er ruimte voor een godsdienstige overtuiging of alleen voor een seculiere?
b. de reikwijdte van de overheidstaak: komen instellingen of activiteiten op godsdienstige grondslag in aanmerking voor overheidsbekostiging?
c. de verantwoordelijkheid van de ouders: mogen zij kiezen voor onderwijs voor hun kinderen in het verlengde van de opvoeding?
d. de verhouding tussen grondrechten: gaat het discriminatieverbod van artikel 1 altijd boven de vrijheid van onderwijs of van godsdienst?
 
Recht op vrijheid
De verschillende voorstellen hebben gemeen, dat zij de bestaande vrijheid van onderwijs willen inperken. Het is daarom zaak het karakter van deze vrijheid helder te formuleren. Ouders hebben hun kinderen van God ontvangen. Zij zijn verantwoordelijk voor hun opvoeding. Als de kinderen gedoopt zijn, hebben de ouders ook aan God beloofd hen als Zijn kinderen op te voeden. Het onderwijs ligt als het goed is in het verlengde van de opvoeding. Ouders zijn dus verantwoordelijk voor de keuze van de school voor hun kinderen. De overheid behoort die keuze mogelijk te maken. Dat kinderen bij het ouder worden zelf keuzen maken en daarvoor dan verantwoordelijk zijn doet niets af aan de ouderlijke verantwoordelijkheid gedurende het opgroeien tot zelfstandigheid.
Ook als ouders niet in God geloven zijn zij verantwoordelijk voor opvoeding en onderwijs van hun kinderen. Vrijheid van onderwijs is dan ook een recht dat aan de ouders toekomt en door de overheid erkend wordt en niet een gunst die de overheid al naar believen kan verlenen. De VVD-er Cornielje formuleerde het eens kernachtig: “Ouders moeten door de leerplicht een deel van de opvoeding uit handen geven, maar krijgen daarvoor het recht terug een school te kiezen die aansluit bij hun eigen waarden en normen.”
 
Vrijheid van onderwijs is dan ook een wezenlijk element van de geestelijke vrijheid die in het publieke domein door de overheid behoort te worden verzekerd. Aan gelovigen en ongelovigen, aan christenen en islamieten.
Onderwijs is nooit waarden-vrij. Als godsdienst taboe is binnen de school is er ruim baan voor de religie van de seculieren. Particuliere scholen (een betere uitdrukking dan bijzondere scholen) ontlenen aan hun bijzondere karakter het recht (of zelfs de plicht) onderscheid te maken tussen goed en kwaad, tussen mensen die grondslag en doelstelling van de school onderschrijven en die dat niet doen. Van discriminatie is pas sprake als onderscheid gemaakt wordt dat niet relevant is voor het karakter van de school.
 
Bekostiging van scholen met een religieuze grondslag heeft niets te maken met de scheiding van kerk en staat maar alles met een gelijke behandeling in gelijke gevallen. Wat de Teldersstichting wil is niet een scheiding van kerk en staat; die is pas aan de orde als de staat invloed wil uitoefenen op de interne zaken van een kerk of omgekeerd. Deze liberalen willen een zogenaamd neutrale staat die zich verre houdt van alles wat met religie te maken heeft. In het publieke domein is dan alleen plaats voor de aanhangers van een seculiere religie.
 
Een rangorde van grondrechten, zoals Dales bepleit, bestaat niet in Nederland. Dat is bij de Grondwetsherziening van 1983 nog eens duidelijk gemaakt en tijdens een recent Kamerdebat over grondrechten in een pluriforme samenleving Kamerbreed bevestigd. De vrijheid van onderwijs kan dan ook niet worden uitgespeeld tegen het discriminatieverbod. Beide grondrechten hebben hetzelfde gewicht en staan naast elkaar. Als ze in een concrete situatie met elkaar botsen is het oordeel over de onderlinge verhouding aan de rechter. Als de VVD dat wil veranderen moet de partij een algehele herziening van ons grondrechtenstelsel voorstellen. Dan weten we waar de partij staat. Dan zal ook wel blijken dat de mogelijkheden voor Nederland om zo’n nieuwe koers in te slaan dankzij internationale verdragen beperkt zijn.
 
Een opdracht
Onderwijs is geen doel in zichzelf. Het dient om vooral jonge mensen in staat te stellen hun talenten verder te ontwikkelen in dienst van God die de talenten gaf en ten behoeve van de samenleving waarvan zij deel uitmaken. Ook het bijzonder onderwijs heeft dus een functie in het belang van de samenleving als geheel. Daarom is het ook terecht dat de overheid eisen stelt aan de inhoud (“deugdelijkheid”) en inrichting van het door haar bekostigde onderwijs.
Over de vraag hoe ver de overheid daarin mag gaan wordt veel discussie gevoerd. Om maar enkele actuele thema’s te noemen:
 
- moeten bijzondere scholen een (evenredig) aandeel leveren in de opvang van leerlingen met een allochtone achtergrond?
- moeten zij een rol spelen bij de inburgering en integratie van deze leerlingen?
- moeten scholen zorgen voor de opvang van kinderen voor en na schooltijd?
- moeten bijzondere scholen bepaalde opvattingen over zaken als de evolutietheorie of homoseksualiteit leren?
 
De thema’s als zodanig zijn van deze tijd. Maar de achterliggende vragen zijn zo oud als de vrijheid van onderwijs. Er is immers sprake van een ingebouwde spanning tussen enerzijds de eigen verantwoordelijkheid van ouders en scholen voor opvoeding en onderwijs van hun kinderen en anderzijds het publieke belang van goed onderwijs voor alle leerlingen. De overheid zal altijd de neiging hebben het onderwijs te betrekken bij de oplossing van maatschappelijke vraagstukken waarbij kinderen en gezinnen betrokken zijn. Daarbij komt, dat de overheid vaak eigen opvattingen heeft over wat tot goed onderwijs gerekend moet worden en wat goed is voor de leerlingen.
De christelijke politiek heeft zich altijd verzet tegen een vergaande overheidsinvloed op inhoud en inrichting van het bijzonder onderwijs. In ons duale bestel heeft de overheid het voor het zeggen bij het openbaar onderwijs en hebben bestuur en ouders het voor het zeggen bij het bijzonder onderwijs. Dat is ook de strekking van artikel 23 van de Grondwet. Tegen deze achtergrond zullen actuele vragen van een antwoord moeten worden voorzien.
 
Van belang is daarbij dat de christelijke politiek en het bijzonder onderwijs zich niet in de hoek laten drukken. Wie opkomt voor de vrijheid van onderwijs strijdt voor een goede zaak. Hij heeft het recht aan zijn zijde. Maar dit gezegd zijnde is het ook zaak oog te hebben voor de publieke functie van het onderwijs. Vrijheid van onderwijs houdt ook een maatschappelijke opdracht in. Niet in de eerste plaats omdat de overheid dat graag ziet, maar omdat het bijzonder onderwijs ook iets voor anderen moet willen betekenen.
 
Daarmee is al een algemene lijn aangegeven bij de invulling van de maatschappelijke functie van het bijzonder onderwijs: het bijzonder onderwijs moet haar maatschappelijke functie onderkennen en waarmaken en de overheid mag verlangen dat die functie ook wordt waar gemaakt; maar zij moet de manier waarop het gebeurt overlaten aan de eigen verantwoordelijkheid van de scholen.
Concreet betekent dit, dat christelijke scholen de luiken naar de samenleving open hebben. De leerlingen moeten niet alleen een veilige omgeving kennen maar ook weten wat er om hen heen gebeurt, wat het gedachtegoed is van hun niet-christelijke medemensen. Ook leerlingen van christelijke scholen moeten leren wat de evolutietheorie inhoudt, maar deze scholen moeten op basis van eigen grondslag bepalen hoe over deze theorie gesproken wordt.
Christelijke scholen hebben voluit het recht bij de toelating van leerlingen en de benoeming van personeel onderscheid te maken tussen mensen die christen willen zijn en anderen. Maar als een school dit alleen doet als het zo uit komt roept zij zelf het verwijt van discriminatie op.
Als een gemeentebestuur worstelt met het probleem van zwarte en witte scholen mag een christelijke school zich daar niet van af maken met de stelling dat er nu eenmaal weinig zwarte christenen in de buurt wonen. Zij moet een passende bijdrage leveren aan de bestrijding van de achterstandsproblemen die met de onevenredige spreiding verband houden. Maar welke oplossing passend is kan niet door de overheid worden voorgeschreven. Het is volstrekt legitiem als een christelijke school tot de conclusie komt dat toelating van meer zwarte leerlingen niet past bij de grondslag van de school. De bijdrage zou dan b.v. kunnen bestaan uit een andere verdeling van achterstandsgelden ten gunste van zwarte scholen of uit de beschikbaarstelling van gebouwen of docenten ten behoeve van activiteiten voor leerlingen met een achterstand.
De vrijheid van onderwijs is een groot goed. Een recht dat waard is er voor te blijven strijden. Maar ook een recht dat een opdracht impliceert.
 
Door Gert Schutte, voormalig lid van de Tweede Kamer voor het GPV en de ChristenUnie