Ontwikkelingsbudget compenseren met landbouwbeleid
Ontwikkelingsbudget compenseren met landbouwbeleid
21 februari 2005
Afgelopen week is de knop omgegaan bij Minister Van Ardenne. Was ze er voorheen overtuigt op tegen om arme landen hun torenhoge schulden kwijt te schelden, nu is er bereidheid om er in ieder geval over te praten. Dat bleek in Brussel, na een overleg met haar EU-collega’s. Kwijtschelding of verlichting van schulden zou echter een smaller budget voor ontwikkelingssamenwerking impliceren, want de kabinetsafspraak is dat schuldverlichting – mocht het er van komen – niet uit een ander potje betaald wordt. Maar de minister laat zich niet zomaar ten doel gestelde ontwikkelingsresultaten van haar brood eten. Daarom stelde ze met haar ommezwaai wel voorwaarden: de EU moet de landbouwsubsidies aan haar boeren afbouwen en de markten beter openstellen voor producten uit ontwikkelingslanden.
Nu mogen deze voorwaarden een goede tegenhanger lijken voor verminderde financiële armslag van de minister, toch zijn er kanttekeningen te plaatsen bij de beoogde effecten ervan. De manier waarop Europa de landbouwsubsidies afbouwt, laat voor boeren in ontwikkelingslanden te wensen over. En armoedebestrijding is in eerste instantie niet gebaat bij het (meer) openstellen van markten. Landbouwbeleid kan het ontwikkelingsbudget ‘compenseren’, maar dan moeten we wel ‘een brug verder’.
Als het gaat om directe exportsubsidies, zijn we al een eind op weg. Die zijn in de afgelopen jaren namelijk behoorlijk afgenomen, al blijft een verdere afbraak inderdaad noodzaak. Dumpprijzen op de wereldmarkt, waar de subsidies toe leiden, schaden niet alleen boeren in hun concurrentiepositie, maar snijden daarmee ook in het eigen ontwikkelingsbeleid. Deze problemen zijn echter niet ineens verdwenen met de huidige liberalisering van het landbouwbeleid binnen de wereldhandelsorganisatie. Want die komt in werkelijkheid neer op vervanging van prijssteun naar inkomenssteun voor boeren: de subsidie blijft bestaan, maar is niet langer direct aan de productie gebonden. Dat is voor onze landbouwsector geen ongewenste ontwikkeling; eigen landbouw is belangrijk, en we laten boeren na jaren steun niet in een gat vallen. Maar het betekent niet dat concurrentie op de wereldmarkt hiermee gezuiverd is van blaam. De toeslagen hebben wel degelijk een productie stimulerend effect, ook al wordt op termijn een deel van de toeslagen helemaal ontkoppeld van het productievolume. Hierdoor blijft er een aanbod van ‘gesubsidieerde’ producten op de wereldmarkt. Sterk uitgedrukt gaat het dus van dumping naar verkapte dumping. De vraag blijft of boeren uit ontwikkelingslanden hier tegenop kunnen concurreren. Het is dan ook nodig de steun aan Europese boeren te combineren met een vorm van productiebeheersing. Gesteunde en ongesteunde producten mogen elkaar op de markt niet tegenkomen. Want geen voordeel van subsidiebeleid, dan ook geen nadeel!
De andere voorwaarde – openstellen van markten – behoeft ook een kanttekening. Sinds 2001 hebben de 49 minst ontwikkelde landen al tariefvrije toegang tot de Europese markt voor alle producten behalve wapens. Alleen bananen, rijst en suiker maken op deze regeling een uitzondering, voor deze producten komt de markt op termijn vrij. De effecten van dit initiatief zijn echter beneden de maat. Uit recent onderzoek is gebleken dat veel van de betreffende ontwikkelingslanden hun vrije exportquota (die al eerder bestonden) nog niet voor de helft wisten te benutten! Dit heeft zijn oorzaken in allerlei voedselveiligheidseisen en technische voorschriften, waaraan producten op de Europese markt moeten voldoen. Bovendien blijken de procedures om die vrije toegang op de Europese markt te bekrachtigen in administratief en financieel opzicht te veel gevraagd. Al met al lijken armoedebestrijding en het (verder) openstellen van markten in eerste instantie geen vruchtbaar koppel. Het is de deur openzetten voor iemand die niet kan lopen.
Dat betekent niet dat ‘de deur niet open moet’, maar allereerst moeten rijke landen investeren in aid for trade, hulp die handel mogelijk maakt. Het gaat dan om het verbeteren van de infrastructuur en transportmogelijkheden, versterken van producentenorganisaties, maar ook een stuk technische assistentie. Een gedeelte van het extra geld dat deze week beloofd is in Brussel (naar een afgesproken ontwikkelingsbudget van 0,55 procent van de nationale begroting in 2010) zou hierin een effectieve bestemming hebben. Kwijtschelding van schulden zou voor ontwikkelingslanden zelf ook een weg openen naar investeringen in de eigen handelsmogelijkheden.
Overigens zijn de voorwaarden van de minister niet het een en het al. De winst van liberalisatie in de Europese landbouw voor ontwikkelingslanden, wordt vaak overschat. Voor arme landen kan ‘de markt’ een hulpmiddel zijn, maar toch zeker geen doel. Bovendien zou een vrije markt ook veel Europese boeren onder druk zetten. En de vraag is of de minister überhaupt voorwaarden zou moeten stellen aan schuldkwijtschelding. Nu zich binnen Europa enigszins de politieke wil openbaart om wat aan de (te) zware schuldenlast van de derde wereld te doen, moeten we dat met beide handen aangrijpen.
Door Ir. J.J. Vreugdenhil, medewerker van het wetenschappelijk instituut van de ChristenUnie. Het WI voert een studietraject uit naar de coherentie van landbouw- en ontwikkelingsbeleid.