Jongeren en risicogedrag in de laatmoderne samenleving

Jongeren en risicogedrag in de laatmoderne samenleving

Jongeren en risicogedrag in de laatmoderne samenleving.jpg

12 december 2003 by Joost van Loon (directeur)

Nederland wordt over het algemeen internationaal geroemd vanwege haar sterke gezondheidscultuur. Met name als het gaat om seksualiteit dient het Nederlandse model als voorbeeld voor vele beleidsadviseurs en lobbygroepen die gericht zijn op het terugdringen van met name zwangerschappen en seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA’s) onder jongeren.
Het feit dat de situatie in Nederland de laatste jaren zo sterk is verslechterd, hangt dan ook lineair samen met de erosie van het traditionele gezin. Het is geen geheim dat de sociale gezondheid van een maatschappij wordt bepaald door de sterkte van het gezin, en dat hierbij met name de rol van de moeder doorslaggevend is.

Nederland wordt over het algemeen internationaal geroemd vanwege haar sterke gezondheidscultuur. Met name als het gaat om seksualiteit dient het Nederlandse model als voorbeeld voor vele beleidsadviseurs en lobbygroepen die gericht zijn op het terugdringen van met name zwangerschappen en seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA’s) onder jongeren (Ingham, 2001).

In general, studies of the Dutch experience have concluded that the underlying reason for success has been the combination of a relatively inclusive society with more open attitudes towards sex and sex education, including contraception. This has paved the way for sexual relationships to be discussed at an early age – before barriers of embarrassment can be raised and before sex education can be interpreted as sending a signal that the time has come to start having sex. (UNICEF 2001, p. 21)

Ook voor de Britse beleidsmakers wordt Nederland aangedragen als een lichtbaken, waarop moet worden gekoerst wil de Britse samenleving meer in de pas gaan lopen met de rest van Europa. Zwangerschappen onder tieners in Groot-Brittannië en de frequentie van seksueel overdraagbare aandoeningen onder jongeren zijn in verhouding schrikbarend veel hoger dan in Nederland.
De vraag is nu hoe zo’n bakenfunctie kan worden vertaald in de praktijk? Hoe kan men bewerkstelligen dat Britse jongeren een houding aannemen ten aanzien van seksualiteit die vergelijkbaar is met die van de Nederlandse jeugd?
De Britse seks-experts hebben hierop voornamelijk slechts twee vrij identieke antwoorden: (1) meer seksuele voorlichting op jongere leeftijd en (2) gemakkelijkere toegang tot contraceptie (en abortus) voor jongeren. Deze vertaalslag heeft met name te maken met het feit dat de zogenaamd open Nederlandse seksualiteitscultuur institutioneel is verankerd in het onderwijs en de seksuele gezondheidszorg (Rutgersstichting, abortusklinieken, SOA klinieken).

De Moderniteit

We zitten hier met een erfenis van de moderniteit. Het moderniseringsproces, dat in West Europa op gang kwam met het samenvallen van een economische en politieke omwenteling aan het eind van de 18e eeuw, wordt gekenmerkt door een toenemende institutionalisering van sociale functies. Steeds meer aspecten van het dagelijks leven zijn over de jaren heen onttrokken aan de autonomie van menselijke verbanden en gereguleerd middels wetgeving, organisaties en contracten. In de moderniteit hebben wetenschap en technologie getracht de gehele betekenis van het bestaan te herdefiniëren. Waar dit voorheen een zaak was van religieuze reflectie en kerkelijke doctrine, werd het omgevormd tot vraagstukken die geheel los van levensbeschouwing aan wetenschappelijke redenering en toetsing konden worden onderworpen. Zoals de Franse filosoof Michel Foucault (1970) al eens schreef: ‘het moderne denken wordt gekenmerkt door de opkomst van de mens als zowel oorsprong als ook eindbestemming van het weten’. De mens als heerser over God, de natuur en de geschiedenis. Als de realiteit niet strookte met deze opvatting, was er slechts sprake van een tijdelijke tekortkoming. Wetenschap en technologie zouden deze lacune wel kunnen overbruggen.
In de moderne samenleving staat de mens centraal in de definiëring van vraagstukken en oplossingen. Het is een proces waarin de mens meer en meer autonoom wordt van God, natuur en geschiedenis. De ontwikkeling van de gezondheidszorg en het onderwijs zijn daar duidelijke voorbeelden van en dus ook de ontwikkelingen op het gebied van seksualiteit.

Contraceptie en de Seksuele Revolutie

De zogenaamde seksuele revolutie van de jaren zestig bijvoorbeeld, wordt doorgaans afgeschilderd als een verhaal van bevrijding. Vrouwen werden bevrijd van het moederschap, homo’s en lesbiennes werden bevrijd van de heteroseksuele dogmatiek en jongeren werden bevrijd van de heerschappij van hun ouders en in staat gesteld zelf de wereld te ontdekken zonder voortdurend verantwoording te hoeven afleggen aan volwassenen.
Deze drie processen hangen sterk samen met een ontkoppeling van seksualiteit en biologische reproductie en vervolgens van seksualiteit en moraliteit. De medische technologie op het gebied van geboorteregulering nam een enorme sprong met de introductie van de pil, begin zestiger jaren. Vrouwen werden aangemoedigd zich actief te bemoeien met de planning van hun gezin. Dit hing vooral samen met een proces van rationalisering waarin de mens steeds minder afhankelijk wordt van de natuur, maar ook met de veranderende organisatie van arbeid en consumptie. Ongepland kinderen krijgen werd steeds meer gepresenteerd als onverantwoord.
Het is dan ook geen verrassing dat in dezelfde periode abortus meer en meer bespreekbaar werd. Dit was immers niet meer dan een verlenging van de rationele regulering van de voortplanting en de onbetwistbare centraliteit van de mens in relatie tot de natuur.
Wat minder voor de hand ligt is, dat met het toenemende gebruik van contraceptie ook een toenemende vraag ontstond naar abortussen. Immers, is het gebruik van contraceptie niet bedoeld om ongewenste zwangerschappen tegen te gaan? Het probleem met deze laatste opvatting is dat het contraceptie afschildert als een puur instrumenteel-technologische kwestie, als een gereedschap dat wordt toegepast om een bepaald effect te bewerkstelligen. Echter, wat hierbij over het hoofd wordt gezien is dat het gebruik van contraceptie verankerd is in een omvattend cultureel proces. Seksualiteit betreft niet simpelweg een serie rationele handelingen, maar gaat gepaard met verlangens, emoties, gevoelens, angsten. Het is ook een sociaal proces waarin twee personen iets bijzonders met elkaar delen dat sterk verbonden is met niet alleen hun lichamelijke maar ook hun geestelijke bestaan.
Het gebruik van contraceptie heeft niet alleen maar een effect op de gevolgen van seksuele interactie, maat ook op de aard van deze interactie. Haar betekenis verandert. Het is niet langer een procreatieve daad, waarvan het gevolg kan zijn dat een man en een vrouw verantwoordelijk worden voor het leven van een nieuw persoon, maar een in betekenis veel beperktere handeling van lustbevrediging. Het gebruik van contraceptie vereist een ander soort mentaliteit ten aanzien van seksuele interactie; en dit betekent ook een ander soort houding ten aanzien van het leven zelf. Het geven van leven aan een nieuw persoon wordt iets dat kan worden gekozen of geweigerd. Abortus is simpelweg een verlenging van de weigering van het leven. De verspreiding van de contraceptieve mentaliteit onder een bevolking heeft automatisch tot gevolg dat abortus meer en meer geaccepteerd zal worden.
Een nog veel eenvoudigere alternatieve verklaring voor het samenvallen van een toenemend gebruik van contraceptie en een toename in abortus is dat met het wegvallen van het zwangerschapsrisico mensen meer seks zullen hebben zonder dat ze daarbij kinderen willen (Paton, 2002). Geen enkel voorbehoedsmiddel is echter 100% ‘veilig’. In recent onderzoek in opdracht van het STISAN, stelt Jenny Rademakers dat in het jaar 2000 maar liefst 29% van alle abortussen in Nederland gerelateerd was aan het falen van condoomgebruik en ruim 31% aan falend pilgebruik (Rademakers, 2002: 29). Dat wil zeggen, de grote meerderheid van ongewenste zwangerschappen in Nederland vindt plaats ondanks het gebruik van contraceptie.
In wat wordt gezien als het onvermijdelijk proces van de ‘seksualisering van de samenleving’ (UNICEF, 2001) mag het dan ook niet zo verbazingwekkend zijn, dat het aantal tienerzwangerschappen in Nederland de laatste tijd behoorlijk is toegenomen (CBS, 2001). Voor een deel is dit onzichtbaar gebleven omdat deze merendeels verdwijnen in de abortusklinieken (Rademakers, 2002). Echter, in de grote steden zijn de toenamen dramatisch (Garssen and Sprangers, 2000: 27). Zo meldt het Jongeren Informatie Punt in Den Haag dat daar het aantal tienerzwangerschappen de laatste vijf jaar is toegenomen met ruim 22% (JIP, 2002).

Seksueel Overdraagbare Aandoeningen

Hetzelfde proces vindt plaats ten aanzien van seksueel overdraagbare aandoeningen. Een ongewenst neveneffect van de seksuele revolutie was dat ziekten als gonorroe en syfilis ineens weer de kop op staken en zich snel verspreidden onder de bevolking van de Westerse wereld. Het bleek al snel, dat de wens van de mens om de natuur te beheersen weinig rekening had gehouden met het vermogen van de natuur, hier met name in de vorm van bacteriën en virussen, om zich op haar beurt ‘aan te passen’ aan menselijk gedrag. In de jaren tachtig nam dit een nog veel dramatischere wending met de verspreiding van HIV/AIDS met name onder homoseksuele mannen, drugsgebruikers en prostituees.
De pil biedt uiteraard geen bescherming tegen SOA’s en is dus als ‘veilig voorbehoedsmiddel’ niet langer afdoende. In de jaren tachtig verschoof de aandacht zich derhalve naar het verspreiden van condooms en het aanmoedigen van condoomgebruik. ‘Veilig vrijen’ werd een veelgebruikt slogan, maar het concept van ‘veiligheid’ is hier nogal verdacht. Uit onderzoek in opdracht van de Alan Gutmacher Stichting blijkt, dat de faalkans van condoomgebruik in het eerste jaar 13% is (Ranjit, 2001). Wanneer jongeren geadviseerd worden veilig te vrijen, mogen zij dus in principe Russisch roulette spelen daar de kans op falen 1 op 7 bedraagt.
Het mag dan ook niet verwonderlijk zijn dat condoompromotie geen overdonderend positief effect heeft gehad op het voorkomen van seksueel overdraagbare aandoeningen onder jongeren. Hoewel er begin jaren negentig sprake was van een lichte daling in de frequentie van SOA’s onder jongeren, is er meer recentelijk sprake van een dramatische kering van het tij (Haks en Van der Laar, 2001). Van der Laar, e.a. (2002) laten bijvoorbeeld zien, dat er een algemene stijging is van SOA’s onder alle bevolkingsgroepen, maar dat jongeren met name worden getroffen door Chlamydia en meer recentelijk HPV. Dit zijn twee gevaarlijke en hardnekkige ziektes die moeilijk te bestrijden zijn en kunnen leiden tot onvruchtbaarheid. HPV wordt ook in verband gebracht met onder andere baarmoederhalskanker en kan derhalve dodelijke gevolgen hebben (Ewald, 2000). HPV is bovendien niet aan te pakken met meer condoomgebruik, omdat het over een veel groter gedeelte van het lichaam kan worden verspreid dan slechts dat van de geslachtsorganen en vloeistoffen (zie ook Rozendaal 2002: 70-72).

De risicomaatschappij

Sinds de HIV/AIDS crisis eind jaren tachtig is de aandacht in het debat over seksuele voorlichting en contraceptie verschoven van morele principes naar pragmatische doelstellingen. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat meer conservatieve opvattingen over vraagstukken inzake seksualiteit, welke doorgaans redeneren vanuit morele standpunten, meer en meer buitenspel zijn gezet. Seksuele voorlichting werd als gevolg hiervan gepresenteerd als een zaak van leven en dood. Het begrip ‘risicomaatschappij’ dat voor het eerst werd gebruikt door de Duitse socioloog Ulrich Beck in zijn in 1986 uitgegeven bestseller Risikogesellschaft (vert. 1992) is dan ook uitermate relevant wanneer we trachten te begrijpen op welke wijze de vertogen rondom HIV/AIDS onze wereld hebben veranderd. Het gaat hierbij met name om een verschuiving in percepties.
Beck stelt dat een samenleving waarin risico een centrale rol speelt een geheel ander type institutionalisering oproept dan een op schaarste georganiseerde maatschappij. Risico’s hebben niets te maken met de verdeling van ‘goederen’ (goods), maar met de verdeling van ‘slechteren’ (bads). De processen die door risicopercepties in het leven worden geroepen vragen om beveiliging, verzekering, inschatting, bescherming. Zij hebben weinig van doen met vraagstukken van rechtvaardigheid, integriteit, juistheid of waarheid. De risicomaatschappij is een relativistische samenleving. Als mensen een situatie als waar bestempelen wordt zij waar in haar consequenties. Er is geen ontologisch verschil tussen risico en risicoperceptie. Zonder perceptie is er simpelweg geen risico. Het heeft dan ook geen zin te vragen naar het waarheidsgehalte van een bepaald risico. In de wereld van seksualiteit, derhalve, betekent de geboorte van de risicomaatschappij tevens het einde van het morele debat. Moraliteit kan immers niet concurreren met overleving. Dit geldt uiteraard des te meer in een wereld waarin eeuwig leven geen betekenis meer heeft.

De noodzaak van moraliteit

Dit wil echter niet zeggen dat daarmee de kous af is. Immers, het is een simpel feit dat contraceptie niet de gewenste effecten heeft gehad. Het is op collectief niveau niet in staat ongewenste zwangerschappen te voorkomen en ook heeft het niet geleid tot een daling in de verspreiding van seksueel overdraagbare aandoeningen. Op louter pragmatische gronden kan dus al het één en ander aan bezwaren worden geleverd jegens de promotie van seksuele voorlichting en voorbehoedsmiddelen.
Echter, dit is slechts een heel mager uitgangspunt. Er kan een veel sterker argument worden geleverd voor een noodzaak tot een remoralisering van de cultuur. Dit heeft te maken met het feit dat de risicosamenleving in essentie apocalyptisch is (Van Loon, 2002). Dat wil zeggen dat zij vragen oproept die zo fundamenteel zijn verbonden met ons menszijn, dat het onvermijdelijk wordt dat wij deze dienen te beantwoorden. Zo dienen wij ons af te vragen waarom, ondanks de steeds verdergaande openheid ten aanzien van seksualiteit onder jongeren, steeds meer seksuele voorlichting op scholen en steeds lagere drempels voor toegang tot seksuele gezondheidsvoorzieningen, het seksuele risicogedrag onder jongeren zich steeds verder uitbreid. Dit moet tevens worden gekoppeld aan andere vormen van risicogedrag, zoals bijvoorbeeld roken, alcohol, drugs, joyriding, vandalisme en straatgeweld.
In onderzoek dat ik heb gedaan in opdracht van de Family Education Trust in Engeland (Van Loon, 2003) blijkt, dat de belangrijkste reden voor de daling van tienerzwangerschappen in Nederland (tot het midden van de jaren negentig) niet seksuele voorlichting op scholen was (de daling vond plaats vòòr de introductie van seksuele voorlichting op scholen) of het gebruik van voorbehoedsmiddelen (toenemend gebruik hiervan heeft niet geleid tot minder zwangerschappen, maar wel tot meer ongewenste zwangerschappen). Ik kwam tot de conclusie dat het enorme verschil tussen de Britse en Nederlandse tienerzwangerschappen slechts kan worden verklaard vanuit de rol van het gezin. Nederlandse jongeren zijn veel meer ingebed in traditionelere gezinsstructuren. Nederlandse moeders werken veel minder vaak voltijds (slechts 5%); zijn dus vaker thuis om de kinderen op te vangen, en hebben als zodanig ook de mogelijkheid zich te bemoeien met het gaan en staan van hun kroost (Schulze, 1999). Ter vergelijking, in Groot-Brittannië werkt ruim 18% van de moeders met kinderen onder de vijf jaar voltijds; dit loopt op naar ruim 31% voor moeders met kinderen tot 18 jaar.
Tenslotte geldt dat in Nederland de kans op echtscheiding systematisch lager is dan in Groot-Brittannië (9% tegenover 14%). Als gevolg hiervan, worden er in Nederland veel minder kinderen geboren buiten huwelijken. In Nederland wordt driekwart van de kinderen geboren binnen een traditioneel gezinsverband, tegenover 60% in Groot-Brittannië. Ook zijn er in Nederland veel minder eenoudergezinnen. Van alle gezinnen met kinderen in Nederland is slechts 6% een eenoudergezin, tegen 26% in Groot-Brittannië (ECHP, 1996; geciteerd in SCP, 2001: 175; CBS (2002) en ONS, 2001: 10-11). Onderzoek heeft uitgewezen dat er een direct verband bestaat tussen eenoudergezinnen en risicogedrag onder jongeren:
‘Young people who live in single-parent households engage in sexual activity at younger ages and more frequently than those from intact two-parent families … The effects of parental marital status are persistent even when other important factors such as race, religiosity, age and social class are controlled.’ (Whitbeck et al, 1994)

Het feit dat de situatie in Nederland de laatste jaren zo sterk is verslechterd, hangt dan ook lineair samen met de erosie van het traditionele gezin. Het is geen geheim dat de sociale gezondheid van een maatschappij wordt bepaald door de sterkte van het gezin, en dat hierbij met name de rol van de moeder doorslaggevend is. Dat in Nederland tot voor kort een echte moederschapideologie heerste (Van Engen, geciteerd in Algemeen Dagblad, 24-12-2001, p. 29), mag voor feministen dan wel een probleem zijn, het kan niet worden ontkend dat de erosie van het moederschap de Nederlandse samenleving weinig goeds zal opleveren.
In plaats van vrouwen en moeders te ondermijnen door ze te dwingen meer buitenshuis te laten werken en hun kinderen over te dragen aan de geïnstitutionaliseerde zorg, zou de overheid juist meer moeten investeren in het gezin en dan met name via een betere ondersteuning van het (voltijdse) moederschap.

Bronnen:

  • Beck. U. (1992) Risk Society, Towards a New Modernity. London: Sage.
  • CBS (2001) Samenleven: Nieuwe Feiten over Relaties en Gezinnen. Voorburg: Centraal Bureau voor de Statistiek.
  • CBS (2002) Statistical Yearbook of the Netherlands 2001. Voorburg: Centraal Bureau voor de Statistiek.
  • Demo, D. and Acock, A. (1988) ‘The Impact of Divorce on Children’. Journal of Marriage and the Family 50 (August): 619-648
  • Ewald, P.W. (2000) Plague Time. The New Germ Theory of Disease. New York: Anchor Books.
  • Foucault, M. (1970) The Order of Things. An Archaeology of the Human Sciences. New York: Vintage.
  • Garssen M.J. and Sprangers, A.H. (2000) ‘Aantal tienernoeders toch weer iets gestegen’ Maandstatistiek van de Bevolking (January): 23-25.
  • Haks, K, and Van der Laar, M.J.W. (2001) ‘Stijging soa niet beperkt tot risicogroepen’. Infectieziekten Bulletin 12 (11): 412-415
  • Ingham, R. (1998) ‘Exploring interactional competence: comparative data from the United Kingdom and The Netherlands on young people’s sexual development.’ Paper presented at the 24th meeting of the International Academy of Sex Research, Sirmione Italy.
  • Ingham, R. (2001) ‘Doctors Should advise adolescents to abstain from sex: against’. British Medical Journal vol. 321 (16 December): 1521-22.
  • Jongeren Informatie Punt (2002) ‘Persbericht, conclusies en aanbevelingen t.a.v. het Jonge moeder onderzoek door ES&E in opdracht van het JIP in Den Haag’. http://www.jip.org/denhaag/tienermoeders/voorkan.htm.
  • ONS (2001) Living in Britain. General Household Survey 2000/01. London: Office of National Statistics.
  • ONS (2002) Social Trends no. 32. London: Office of National Statistics.
  • Paton D. (2002), ‘The Economics of Family Planning and Underage Conceptions’, Journal of Health Economics, 21, 2 (March), 27-45.
  • Rademakers, J. (2002) Abortus in Nederland. Jaarverslag van de landelijke abortusregistratie. Heemstede: STISAN.
  • Ranjit, N., Bankole, A., Darroch, J.E., Singh, S. (2001), ‘Contraceptive Failure in the First Two Years of Use: differences across socioeconomic subgroups’. Family Planning Perspectives 33 (1): 19-27.
  • Roozendaal, L (2002) ‘Soa door humaan papillomavirus: niet dweilen zolang de kraan open staat’ Infectieziektenbulletin jaargang 12 nummer 3 , p. 70-72.
  • Schulze, H-J. (1999) ‘The Netherlands: A Land of Two Faces’. Family Observer, European Commission
  • SCP (2001) Sociale Culturele Verkenningen 2001. The Hague: Sociaal Cultureel Planbureau.
  • UNICEF (2001) A League table of Teenage Births in Rich Nations. Florence: UNICEF Innocenti Research Centre
  • Van der Laar, M. J.W. and Haks, K., Coenen, T. (2002) ‘Sterke stijging SOA in 2001’. Infectieziekten Bulletin 13 (8): 293-296.
  • Van Loon, J. (2002) Risk and Technological Culture. Towards a Sociology of Virulence. London: Routledge
  • Van Loon, J. (2003) Deconstructing the Dutch Utopia. Sex education and teenage pregnancy in the Netherlands. London: Family Education Trust.
  • Whitbeck, L.B., Simons, R.L., Kao, M. (1994) ‘The effects of divorced mothers’ dating behaviours, and sexual attitudes on the attitudes and behaviours of their adolescent children’. Journal of Marriage and the Family 56 (August): 615-621.

Door dr. Joost van Loon, Reader in Social Theory aan de Nottingham Trent University en directeur van de Centre for Research in Culture and Communication.

Gepubliceerd in DenkWijzer 2003, 5