Discriminerende godsdienstige uitlatingen

Discriminerende godsdienstige uitlatingen

geen partijstandpunt homohuwelijk.jpg

6 juni 2002 by Geert Jan Spijker (docent)

Homoseksualiteit is een gruwel! Mag je tegenwoordig een artikel nog op deze wijze beginnen? Of is het uiten van een dergelijke zinsnede voldoende voor een veroordeling door de rechter? De afgelopen tijd is gebleken, dat dergelijke vragen niet louter van academisch belang zijn. De rechter heeft zich recentelijk meerdere malen moeten uitlaten over de verhouding tussen de vrijheid van meningsuiting en het discriminatieverbod.

We stuiten hier onmiskenbaar op een spanningveld: enerzijds heeft iedereen het recht om zijn mening te uiten, anderzijds geldt ook het verbod om te discrimineren. Welk fundamenteel recht verdient voorrang? We zullen in dit artikel zien hoe de rechter zich heeft uitgelaten over dit vraagstuk. Daarbij valt op, dat hij bij zijn afweging de godsdienstvrijheid een doorslaggevende rol laat spelen. Het maakt voor de strafbaarheid uit of een bepaalde discriminerende meningsuiting wel of niet gedaan is in de context van de uiteenzetting van iemands geloofsopvatting. Dit roept de vraag op of een beroep op de bijbel of de koran een vrijbrief geeft om alles te mogen zeggen. Of stelt het recht beperkingen aan uitlatingen die binnen het kader van een godsdienstige overtuiging worden gedaan? Voor dergelijke vragen met betrekking tot de discriminerende meningsuitingen worden behandeld, wordt eerst stilgestaan bij de uitingsvrijheid in algemene zin.

Uitingsvrijheid in een democratische samenleving


Iedere Nederlander heeft volgens de Grondwet het recht om zijn gedachten of gevoelens te openbaren (art. 7). Niemand heeft daar voorafgaand verlof voor nodig. Wel heeft iedereen bij de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting een 'verantwoordelijkheid volgens de wet'. Dit wil zeggen, dat deze vrijheid beperkt kan worden middels een wet in formele zin, zoals het Wetboek van Strafrecht (Sr). In art. 137c Sr is bijvoorbeeld de discriminerende belediging strafbaar gesteld.
Naast de bepaling in onze nationale Grondwet is art. 10 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de mens (EVRM) van belang. De Nederlandse rechter, die wetten niet mag toetsen aan de Grondwet, moet deze wel toetsen aan ‘eenieder verbindende bepalingen van verdragen’. Art. 10 EVRM is - evenals veel andere mensenrechtenbepalingen in het EVRM – ‘eenieder verbindend’. Dit houdt in dat iedere burger zich er voor de rechter op kan beroepen. Die maakt dan vervolgens uit of bepaalde binnen Nederland geldende wettelijke voorschriften wel of geen toepassing vinden. Een nationale regeling vindt geen toepassing, als die toepassing onverenigbaar is met rechtstreeks werkende internationale bepalingen. Een toepassing van een nationale regeling omtrent de vrijheid van meningsuiting kan onverenigbaar zijn met art. 10 EVRM. In dat geval ‘overrulet’ art. 10 EVRM als het ware het nationale recht. Meer aandacht voor deze bepaling is daarom onvermijdelijk.
De bescherming die het EVRM de uitingsvrijheid biedt, is groot. Onder de uitingsvrijheid vallen volgens de uitleg van het Europese Hof voor de Rechten van de mens (EHRM) ook in het publieke debat gedane uitlatingen die schokkend, verontrustend of grievend zijn. Zelfs wanneer een minder kwetsende vorm van uiten mogelijk is, wil dat nog niet zeggen dat de meer kwetsende variant niet onder de werkingssfeer van de bepaling valt. Met name waardeoordelen genieten veel bescherming, aangezien deze niet vatbaar zijn voor bewijs.
Oorzaak van deze ruime werkingssfeer is de grote waarde die het EHRM hecht aan een open discussie. Voor een goede ontwikkeling van de publieke meningsvorming is het recht je mening te uiten onmisbaar. Het Hof noemt dit mensenrecht daarom een van de essentiële fundamenten van een democratische samenleving. De vrijheid van meningsuiting is één van de basisvoorwaarden voor de vooruitgang van de democratie en voor ieders persoonlijke ontplooiing.

Noties als pluralisme, openheid en tolerantie behoren volgens het EHRM in een democratische samenleving een prominente rol te spelen. Dit wil echter niet zeggen dat er geen grenzen aan het recht op vrije meningsuiting verbonden zijn. Art. 10 lid 2 EVRM geeft een drietal eisen waaraan het beperken van de uitingsvrijheid dient te voldoen. Ten eerste moet de beperking bij wet zijn voorzien , ten tweede moet de beperking één van de in art. 10 lid 2 genoemde doelen dienen (zoals het beschermen van de rechten van anderen), en ten derde moet de beperking noodzakelijk zijn in een democratische samenleving.
De derde eis is erg belangrijk. We constateerden, dat het democratiebegrip in de visie van het EHRM geen lege huls is. Het heeft een normatieve inhoud en geeft daarmee een bepaalde richting aan. In een democratie behoort het niet maar te gaan om de wil van de helft plus een. Een dergelijke formele benadering is te beperkt. Een ware democratie wordt gekenmerkt door verdraagzaamheid en verscheidenheid. De norm van het EHRM is een open samenleving waarin een stevig debat plaats kan vinden, en waarin minderheden hun afwijkende opvattingen kunnen uiten, ook als deze de meerderheid niet al te plezierig in de oren klinken. Van het beperken van de vrijheid van meningsuiting kan dan ook niet snel sprake zijn. Daarvoor moet sprake zijn van een dringende maatschappelijke behoefte.
Bij het beoordelen van de noodzaak van een beperking heeft de nationale rechter veelal een bepaalde marge. Hij staat dichter bij het specifieke geval en is daardoor beter in staat tot een oordeel over de noodzaak van een bepaalde beperking in de betreffende (democratische) samenleving. De publieke moraal kan per land immers nogal verschillen. De beoordelingsmarge is echter klein als het een uitlating betreft die in het maatschappelijk debat gedaan is.

De uitingsvrijheid stuit op haar grenzen als er sprake is van opruiing, belediging, godslastering of obscene publicaties. Al in de jaren '50 werd overwogen dat de uitingsvrijheid in een democratische samenleving onderworpen is aan regelingen die dergelijke uitingen tegengaan. Een andere begrenzing van de uitingsvrijheid vinden we in art. 17 EVRM: men mag de democratie niet ondermijnen met behulp van democratische vrijheidsrechten. Dit verbod voorkomt, dat totalitaire stromingen met behulp van mensenrechten deze zelfde rechten kunnen opheffen.

Al met al kan geconstateerd worden dat het EHRM veel waarde hecht aan de vrijheid van meningsuiting. In een democratische samenleving dient een stevig publiek debat plaats te kunnen vinden. Daarin is ook ruimte voor soms minder aangename uitingen van minderheden. Dit neemt echter niet weg, dat de uitingsvrijheid kan worden beperkt. Meestal gebeurt dit met het oog op de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. Onder 'de rechten van anderen' valt onder meer de bescherming van groepen (zoals gelovigen, etnische groeperingen, homoseksuelen) tegen belediging. Als minderheidsgroeperingen worden beledigd, spreken we van discriminerende belediging. Laten we eens zien wanneer dergelijke meningsuitingen strafbaar zijn.

Discriminerende meningsuitingen

'Discriminatie' wordt meestal als pejoratief begrip gebruikt. Dat wil zeggen: als een woord met een ongunstige betekenis. Discriminatie vindt plaats, als er een verwerpende onderscheiding gemaakt wordt. Mensen worden achtergesteld zonder redelijke grond. Dit kan op vele manieren gebeuren, onder meer door het doen van bepaalde uitlatingen. De wet verbiedt dit - ieder mens heeft immers een gelijke waarde en dient als zodanig behandeld te worden. Art. 137c Sr stelt strafbaar het zich in het openbaar opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, of hun seksuele gerichtheid. Ook het verspreiden van publicaties met een dergelijke inhoud is verboden (art. 137e), alsmede het aanzetten tot haat, discriminatie of geweld (art. 137d). Deze bepalingen zijn uitwerkingen van het algemene discriminatieverbod, zoals geformuleerd in artikel 1 van de Grondwet.

Wanneer is nu een discriminerende belediging strafbaar? De Nederlandse regering heeft daarover het volgende gezegd: 'Kritiek op opvattingen of gedragingen - in welke vorm ook - valt buiten het bereik van de strafbepaling'. En: 'Alle, zelfs felle kritiek op opvattingen, die in de groep leven of op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, blijft buiten het bereik van de strafwet'. Er moet sprake zijn van krenking op punten waarop niet meer kan worden geargumenteerd en van aantasting van voor het menselijk bestaan fundamentele waarden. We concluderen hieruit, dat er sprake is van een discriminerende meningsuiting als iemand in zijn menselijke waardigheid wordt aangetast. Pas als iemands menszijn op het spel staat, wordt een discriminerende meningsuiting strafbaar. Uitlatingen met betrekking tot overtuigingen en handelwijzen kunnen dus wel door de strafrechtelijke beugel. Het kan gebeuren, dat iemand gekwetst is door een negatief geladen opmerking over zijn gedrag, maar dit maakt die uiting nog niet strafbaar. Gekwetstheid als criterium voor strafbaarheid is te vaag en onduidelijk. De ene mens is nu eenmaal sneller gekwetst dan de andere.
Bij de beoordeling van de strafbaarheid speelt de context van de uitlating een belangrijke rol. Daaruit kan de strekking van de uiting worden afgeleid en daarmee de intentie van de dader. Na bestudering van de specifieke omstandigheden van een geval, kan beter beoordeeld worden of iemand in zijn of haar menselijke waardigheid is aangetast. We zullen zien, dat een omstandigheid die de rechter meeweegt bij discriminerende meningsuitingen, de geloofsopvatting is op basis waarvan iemand zijn uitlating deed. Aan de hand van een aantal recente zaken zal dat geïllustreerd worden.

Afwijzing van homoseksualiteit op basis van een geloofsovertuiging

De discriminerende belediging zoals geregeld in art. 137c Sr stond aanvankelijk vooral bekend vanwege racistische uitlatingen. De laatste tijd hebben echter vooral 'uitlatingen over een groep mensen wegens hun homoseksuele gerichtheid' de aandacht getrokken. Opvallend hierbij is dat de rechter de vrijheid van meningsuiting telkens liet prevaleren boven het discriminatieverbod. Daarnaast gaf hij bijzondere aandacht aan het feit, dat de betreffende uitlatingen gedaan waren in de context van de uiteenzetting van een geloofsopvatting.
Deze benadering kwam voor het eerst duidelijk naar voren in de zaak-Leen van Dijke. Daarin stond diens uitlating “Ja, waarom zou een praktiserend homoseksueel beter zijn dan een dief?” centraal. De rechtbank vond dat hier sprake was van een strafbare belediging. Hof en Hoge Raad kwamen echter tot een andere conclusie. Het hof benadrukte allereerst de context. Los daarvan zou de (op zich kwetsende) uitlating wel een strafbare belediging zijn geweest. De waardigheid van de betreffende groep zou dan miskend worden. Uit de context bleek echter, dat het ging om een illustratie van een geloofsovertuiging. Op grond van die overtuiging wees Van Dijke de homoseksuele praxis af als zondig, namelijk als strijdig met een van de bijbelse geboden. Zijn punt was om aan te geven, dat het onjuist is als christen gradaties in die geboden aan te brengen. Vanwege deze context werd de waardigheid van homoseksuelen niet aangetast. Gezien bovendien de godsdienstvrijheid en de vrijheid van meningsuiting, stond het hem vrij zijn geloofsovertuiging uit te dragen. Wel moet dat gebeuren binnen acceptabele proporties, wat hier het geval was.
De Hoge Raad sloot zich hierbij aan. Het hof had om te beginnen door zijn waardering van de context op een juiste manier invulling gegeven aan de term “beledigend”. Bovendien mocht het hof in het oordeel betrekken dat “de vrijheid van godsdienst en van meningsuiting mede bepalend kunnen zijn voor het al dan niet aannemen van een beledigend karakter van – op zichzelf beschouwd kwetsende of grievende – uitlatingen. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking, dat in ’s Hofs overwegingen besloten lag, dat deze uitlatingen kenbaar in direct verband stonden met de uiting van de geloofsopvatting van de verdachte en als zodanig voor hem van betekenis zijn in het maatschappelijk debat.”
Deze uitspraak is terecht, maar laat ook enige vragen open. Welke rol speelt de godsdienstvrijheid hier nu bijvoorbeeld precies? Biedt de vrijheid om je geloof te belijden meer bescherming dan de vrijheid je mening te uiten? Oftewel: was Van Dijke's uitlating wel strafbaar geweest, wanneer die niet in het kader van een uiteenzetting van een geloofsopvatting was gedaan? Het lijkt er gezien de formulering van de Hoge Raad verdacht veel op.

Ongeveer dezelfde benadering volgde onlangs de Rotterdamse rechtbank bij de vrijspraak van imam El Moumni. Diens uitlatingen, dat homoseksualiteit (1) een afwijking is en (2) schadelijk is voor de Nederlandse samenleving, waren op zichzelf genomen zodanig kwetsend, dat zij vallen binnen het bereik van art. 137c Sr. Het beledigende karakter kwam evenwel aan de in beginsel beledigende uitlatingen te ontvallen, nu de uitlatingen een godsdienstige overtuiging direct uitdrukten. Bescherming tegen een strafrechtelijke procedure kon derhalve worden ontleend aan de godsdienstvrijheid. De imam kon zijn uitspraken baseren op fundamentele geschriften, waaraan hij zijn godsdienstige overtuiging (mede) ontleende. Gezien de context - het gehele interview - was er bovendien geen sprake van een aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden tegen mensen wegens hun homoseksuele gerichtheid (art. 137d Sr). El Moumni liet zich namelijk expliciet negatief uit over het lastigvallen van ieder persoon, ongeacht diens omstandigheden.
Misschien nog wel sterker dan in de zaak-Van Dijke wordt hier gesteld, dat het de godsdienstvrijheid is die de imam beschermde tegen een strafrechtelijke procedure. Tegelijk geeft de rechter echter ook aan, dat de godsdienstige uitingsvrijheid hiermee niet grenzeloos is geworden. Immers, als de juiste vertaling van het geuite woord "marat" niet "afwijking" maar "ziekte" zou zijn, dan zou volgens de rechtbank de imam niet op bescherming van de godsdienstvrijheid hebben kunnen rekenen. Een beroep op een heilig boek geeft aldus geen vrijbrief om alles te mogen uiten, zo lijkt te volgen uit het vonnis van de rechtbank.
Het laatste woord is over dit alles zeker nog niet gezegd. Het Openbaar Ministerie is immers in beroep gegaan tegen de uitspraak. Het wil een principiële uitspraak van onze hoogste rechter over de verhouding tussen de in het geding zijnde grondrechten.

Tot slot

Het zijn spannende tijden voor de godsdienstige uitingsvrijheid, dat moge duidelijk zijn. De Nederlandse rechter zit vooralsnog echter op een lijn die tot tevredenheid stemt. Hij geeft veel ruimte aan mensen om hun geloofsovertuiging in het openbaar te uiten, ook als die impopulair of zelfs kwetsend is voor sommigen. Hierbij is duidelijk de invloed van het EHRM merkbaar. Dat laat immers ook schokkende, verontrustende en grievende uitlatingen toe, mits gedaan in het maatschappelijk debat. Dat de godsdienstige uitingsvrijheid niet onbeperkt is, hoeft niet tot teleurgestelde reacties te leiden. Sterker nog, zekere beperkingen moeten we koesteren in onze democratische rechtsstaat.

Door mr. Geert Jan Spijker. Hij rondde een jaar geleden zijn studie rechten aan de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) af met een scriptie over de vrijheid van meningsuiting (met als casus ‘de zaak-Van Dijke’). Over ditzelfde onderwerp schrijft Geert Jan op dit moment een Kort Commentaar voor het Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie (verschijnt binnenkort). Intussen studeert Geert Jan ook nog filosofie aan de EUR.

Geplubliceerd in DenkWijzer 2002, 3