Euthanasie in Nederland: een dertigjarige strijd

Euthanasie in Nederland: een dertigjarige strijd

Het nimmer eindigende euthanasiedebat.jpg

3 maart 2001 by Roel Kuiper (voorzitter)

Op 10 april 2001 behandelde de Eerste Kamer het wetsvoorstel 'levensbeeindigend handelen en hulp bij zelfdoding'. Dit wetsvoorstel is door het kabinet betiteld als een 'sluitstuk' van de euthanasiewetgeving. In ieder geval is het een mijlpaal in een euthanasiediscussie die inmiddels als zo'n dertig jaar gevoerd. In het onderstaande artikel schetst Roel Kuiper, directeur van het WI, de hoofdlijnen in deze discussie, bezien vanuit christelijk oogpunt.

In Nederland wordt inmiddels zo'n dertig jaar gediscussieerd over euthanasie. Dat debat heeft diverse stadia doorlopen, politieke mijlpalen gekend en invloed gehad op politieke stromingen. In dit artikel wil ik de vraag stellen wat dertig jaar euthanasiedebat voor orthodoxe protestanten heeft betekend. Welke motieven dreven hen in hun dertigjarige strijd tegen de legalisering van euthanasie? Welke visie op de samenleving hebben zij eraan overgehouden?

Het debat over euthanasie (en abortus) heeft de afgelopen decennia als bindmiddel gefungeerd voor het gezamenlijk politiek optreden van SGP, GPV en RPF. Deze partijen, maar ook hun achterbannen stonden – ondanks enige nuanceverschillen – zij aan zij in de strijd tegen de legalisering van de euthanasie. Dit wordt extra duidelijk als we letten op de toegenomen formele en institutionele activiteit aan dit front. Vanaf de vroege jaren zeventig zijn organisaties ontstaan als het Nederlands Artsenverband, de Nederlandse Patienten Vereniging, de juristenvereniging Pro Vita, gevolgd door het Lindeboom Instituut, Stichting Schreeuw om Leven, Stichting Kuria, etc. Nu de legalisering definitief dreigt te worden, is het goed nog eens te kijken naar de achterliggende drijfveren van het debat. Sommige opvattingen worden niet altijd gecommuniceerd, maar zijn voor de betrokken groepen zelf van wezenlijke betekenis. Er is een binnenkant in deze discussie die soms nauwelijks zichtbaar is. Daarnaast zijn sommige argumenten en stijlen van argumentatie in de loop van de tijd nogal gewijzigd. Zo maken felle reacties plaats voor meer berustende. Deze veranderende argumentatie blijkt uit de verschillende fases die dertigjarige strijd heeft doorlopen.

Fasering

Er zijn drie fases waarneembaar:

  1. Van 1970 tot 1985, met als eindpunt het rapport van de staatscommissie in 1985.
  2. Van 1985 tot 1993, met als eindpunt de aanvaarding van het wetsvoorstel-Hirsch Ballin
  3. Van 1993 tot heden, met als eindpunt de aanvaarding van de Tweede Kamer van het wetsvoorstel-Van Boxtel

Fase 1: Felle verontwaardiging
De euthanasiediscussie – dat wil zeggen: de euthanasiediscussie met een duidelijk publiek karakter - in Nederland begon omstreeks 1970. Aanleiding was het boek van dr.J.H. van den Berg, Medische macht en medische ethiek, en de euthanasie-zaak tegen dr. Postma in Leeuwarden, Friese huisarts die haar moeder had laten sterven. Een achterliggende factor was de beschikbaarheid van nieuwe medische technieken, die de artsen steeds meer de mogelijkheid gaven het levenseinde van mensen te manipuleren. Voorstanders van een 'goede dood' wekten de indruk dat er nieuwe mogelijkheden van 'humaan sterven' waren, waardoor een nieuwe bezinning noodzakelijk was. In 1975 volgde de oprichting van de Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie. Onder artsen, juristen en politici ontstond een discussie over de noodzaak en wenselijkheid van regulerende wetgeving. Dit mondde uit in de instelling van een staatscommissie in 1982 die in 1985 met een rapport kwam. Euthanasie zou met inachtneming van zorgvuldigheidseisen mogelijk worden.
De reacties uit orthodox-protestantse kring waren in deze jaren fel en verontwaardigd. Dat kwam doordat nog geenszins duidelijk was hoe het vraagstuk politiek gehanteerd zou gaan worden. De scherpe en appellerende toon in kranten en brochures paste enerzijds bij het gepolariseerde politieke klimaat van de jaren zeventig, maar was er tegelijkertijd op gericht dwars door alle partijen heen medestanders te vinden. Er was nog geen duidelijke scheidslijn tussen christelijk-niet-christelijk, maar veeleer tussen voor- en tegenstanders van euthanasie. De eerste argumentatielijn van de tegenstanders betrof een verwijzing naar de euthanasiepraktijken in Hitler-Duitsland. Het boek Die Freigabe der Vernichtung lebensunwerten Lebens van Karl Bindung uit 1920, waarin euthanasie als oplossing werd aangeprezen, werd gebruikt om te verwezen naar een afschrikwekkend verleden. De heftigheid van de reacties was ook wel te begrijpen, gelet op het feit dat velen zich de nazi-tijd nog goed herinnerden. GPV-voorman P. Jongeling, zelf overlevende van een concentratiekamp, legde nogal eens dit verband. Dit verband wordt overigens vandaag nog steeds gelegd door Duitse Pro Life-organisaties.
Een tweede lijn van argumentatie in de jaren 1970-1985 wees op de plicht die artsen hebben mensen bij te staan in hun strijd tegen ziekte en dood. Jhr. J.A. van der Does de Willebois, actief in de in 1972 opgerichte Nederlandse Artsenvereniging stelde onomwonden: 'Euthanasie is het einde van de geneeskunst'. Artsen als G.A. Lindeboom en K. Gunnink herinnerden aan de eed van Hippocrates en haalden graag een uitspraak van Plato aan, die zij toepasten op de houding die zij van artsen verwachtten: 'een soldaat moet op zijn post moet blijven'.
Een derde lijn van argumentatie was gericht tegen de het maken van allerlei onderscheidingen door voorstanders, zoals bijvoorbeeld het onderscheid tussen vrijwillige en onvrijwillige euthanasie. Ook het onderscheid tussen passieve en actieve euthanasie werd gewantrouwd. Van der Does de Willebois meende dat passieve euthanasie een uitvinding was van de voorstanders van actieve  euthanasie, en zag de euthanasie-golf als een reactie op het doorbehandelen van patiënten zonder aanziens des persoons. Prof. dr. G.A. Lindeboom had al in 1959 gesteld dat het staken van een behandeling of het opvoeren van pijnbestrijding in het aangezicht van de dood is geen euthanasie. De Kamper ethicus J. Douma schreef in 1973: 'Eenmaal ingeburgerde onderscheidingen kan men er moeilijk weer uitkrijgen. We willen dat voor de onderscheiding actieve en passieve euthanasie hier echter wel betreuren. Een onjuist spraakgebruik kan benevelend werken en velen daar brengen waar zij in de aanvang niet terecht wilden komen'.

Fase 2: Teleurstelling en isolering
De tweede fase brak aan toen duidelijk werd dat Nederland definitief een regeling zocht voor een groeiende euthanasiepraktijk. Het meerderheidsrapport van een zware staatscommissie bevestigde dat in 1985. Het rapport bracht een zuivering aan in het begrippenkader, waardoor de discussie zich ging concentreren op actief levensbeëindigend handelen onder controle van een arts. Ook formuleerde de Staatscommissie gronden die straffeloosheid mogelijk maakten. Na een wetsvoorstel in 1984 van mevrouw Wessel-Tuinman (D66) en een 'proeve' in 1987 van het Tweede-kabinet-Lubbers kreeg uiteindelijk minister Hirsch Ballin (justitie) in het Derde-kabinet-Lubbers een euthanasieregeling erdoor. Inmiddels waren er al toetsingscommissies aan het werk en konden artsen euthanasiegevallen melden om gevrijwaard te worden van rechtsvervolging. De reacties van orthodoxe protestanten kenmerkten zich niet zozeer door felheid als wel door verdriet en ernst. Men besefte dat de politieke kaarten waren geschud en dat de tegenstanders van een euthanasieregeling in hun bastions waren teruggedrongen. Euthanasie leek een zaak geworden van de medische professionals. Opvallend is dat een aantal argumenten van vóór 1985 niet meer werden gehoord, zoals de vergelijking met de nazi-praktijken en de aanduiding van een artsen-ethiek die slechts in dienst kan staan van het leven. Bij het ter sprake brengen van de artsen-ethiek, leken de kaarten immers geschud. Er was inmiddels in Nederland al zoveel over het levenseinde en over medische besliskunde gepubliceerd, dat een simpelweg stellen dat een arts die euthanasie pleegt onprofessioneel handelt, niet meer mogelijk was. Orthodox-protestanten pasten zich langzamerhand aan het discussieklimaat aan. In diverse studies werden uitvoerig allerlei medische en juridische argumentatie ontwikkeld. De scherpe afwijzing was er nog wel, maar werd aangevuld met genuanceerde commentaren. Overeind bleef het verzet tegen het zelfbeschikkingsrecht als onderdeel van het moderne autonomie-denken in de westerse cultuur. Daar lag ook de kern van het verzet van twee leden van de Staatscommissie, te weten prof. mr. drs. W. Nieboer en prof. drs. W.C.M. Klijn. Niet het individuele zelfbeschikkingsrecht, maar de beschermwaardigheid van het leven moet voor de overheid richtinggevend zijn. Nieboer zou in de jaren daarop – onder meer in een brochure voor het Wetenschappelijk Bureau van het GPV – bij herhaling beklemtonen dat de regeling van de euthanasiepraktijk het medisch handelen op een hellend vlak zou brengen. Steeds nieuwe, dubieuze, gevallen zouden onder de werkingssfeer van de jurisprudentie vallen, die in de jaren zeventig nog met kracht waren afgewezen. Belangrijk in deze fase was ook het aantonen van misstanden en de afnemende ruimte voor christelijke verplegenden en artsen om in ziekenhuizen en verpleeghuizen te blijven functioneren. Een verpleegkundige uit Emmen die een schriftelijke afwijzing kreeg op haar sollicitatie, aangezien ze had aangegeven niet mee te willen werken aan euthanasie, haalde uitgebreid de pers.
In de Kamer waren GPV, RPF en SGP tegenstander van Hirsch Ballins' euthanasiewet. Zij stonden echter tamelijk alleen. Op dat moment werd duidelijk dat orthodoxe protestanten met hun afwijzing van de legalisering van de euthanasiepraktijk in de samenleving een geisoleerde positie innamen. Steun voor hun standpunt was er ongetwijfeld bij islamieten, maar die waren politiek onvoldoende ontwikkeld om een bijdrage te kunnen leveren aan het debat. Het besef minderheid te zijn in de Nederlandse – multiculturele samenleving - heeft zich bij orthodoxe protestanten in deze jaren versterkt.

Fase 3: Verontrusting en berusting
De laatste fase begon in 1993. Voorstanders van de legalisering van euthanasie gebruikten zagen in de komst van Paars I een goed moment om euthanasie in zijn geheel uit het strafrecht te halen. Wat overbleef was de positie van de arts. Evenals in 1986 dreef D66 het kabinet op met een initiatief-wetsvoorstel, ditmaal van het Kamerlid R. van Boxtel. Inzet was dat de arts, wanneer deze aan bepaalde 'zorgvuldigheidseisen' heeft voldaan, niet meer in aanraking komt met het Openbaar Ministerie. Bij de formatie van het Tweede Kabinet-Kok in 1998 kwam de herziening van de euthanasie-wet in het regeerakkoord terecht. In de zomer van 1999 nam het kabinet het voorstel-Van Boxtel in nagenoeg dezelfde bewoordingen over.
De reacties van orthodoxe protestanten waren verontrust, maar ook berustend. Bij velen heerste en heerst het besef van het gelijk: dit is dan de uitkomst waarin sinds de jaren zeventig voor was gewaarschuwd: de rechtsstaat wordt uitgehold, het zorgklimaat en de waarborgen voor levensbescherming worden aangetast, de medische stand onder druk gezet om euthanasie als normaal medisch handelen te accepteren. Diverse christenpolitici hebben de afgelopen jaren verwezen naar het 'hellend vlak': het gaat niet meer om enkele pijnlijke en onbehandelbare gevallen, maar om het recht 'eruit te stappen', ook op gronden die nauwelijks als medische indicatie kunnen gelden.
Ook nu weer kwamen er allerlei reacties uit orthodox-protestantse kring, in de vorm van gebedssamenkomsten en in de bundeling van krachten van een dertigtal organisaties in het 'Platform Zorg voor Leven'. Steeds duidelijker werd dat de tegenstanders van gelegaliseerde euthanasie voornamelijk bij de christelijke partijen en bevolkingsgroepen te vinden waren. Het politieke draagvlak voor deze kritiek in de Tweede Kamer bleek echter beperkt. Van een nationale discussie was nauwelijks sprake, het onderwerp leek gedepolitiseerd. Bij de stemming eind november 2000 was, naast de christelijke fracties, uiteindelijk alleen een enkel PvdA-Kamerlid en de SP nog tegen het wetsvoorstel.

Toekomst

Momenteel ligt het wetsvoorstel bij de Eerste Kamer. Er is nog een kleine hoop dat enkele dissidente liberale en socialistische senatoren hun bedenkingen tegen deze wet niet opzij zetten. Opvallend is dat in het afgelopen jaar ook in de 'seculiere' pers opinieleiders te kennen gaven ongelukkig te zijn met deze wet. Ook de signalen uit het buitenland (Europa, de VS) kunnen nog tot bezinning leiden, zelfs nadat het wetsontwerp is aangenomen. Ten slotte is nog denkbaar dat bij volgende coalitiebesprekingen – waarbij D66 dan niet betrokken is – opnieuw naar deze wet gekeken zal gaan worden en (voorzichtig) de weg terug wordt ingeslagen.
Voorlopig blijft de zorg uitgaan naar verpleegkundigen, artsen en andere werkers in de gezondheidszorg die een van de meerderheid afwijkend standpunt willen innemen. Orthodoxe protestanten hebben het gevoel geweerd te worden uit opleidingen en in bepaalde disciplines, zoals de neonatologie, zijn nauwelijks pro-life artsen te vinden. Er is daarom blijvende inspanning nodig voor een humaan en barmhartig zorgklimaat in Nederland, met veel sociale warmte. De vaak in christelijke kring bepleite inspanningen voor de hospice-beweging maakt hier uiteraard deel van uit.

Drijfveren en motieven

Waarom maakten en maken orthodoxe protestanten zich zo druk in hun verzet tegen de euthanasiepraktijk? Laten we tot slot de drijfveren achter deze dertigjarige strijd belichten. Daarbij stond niet de vrees voor een herleving van nazi-Duitsland voorop. De herinnering eraan was een waarschuwing, maar speelde in de discussies in Nederland niet zo'n grote rol. Het was orthodoxe protestanten ook niet te doen om gelijk te krijgen in een filosofische kritiek op het autonomiebeginsel van de moderne mens. Deze motieven zouden ook te zwak zijn om de onverzettelijke kritiek in orthodox-protestantse kring te verklaren. Ze behoren dus tot de aangevoerde tegenargumenten, niet tot de dieper liggende kernmotieven. Ik wil proberen een drietal kernmotieven aan te geven, die zelden expliciet worden vermeld. Desondanks verklaren ze m.i. het blijvende kritische reactie-patroon van orthodoxe protestanten.

1. Visie op de mens
Het eerste heeft te maken met het mensbeeld. In de betrokken bevolkingsgroep is er een sterk besef dat mensen niet te vertrouwen zijn als zij uit zichzelf de keus tussen goed en kwaad moeten maken. Mensen zijn tot kwaad geneigd en nemen die eigenschap ook mee in hun beslissingen rondom het levenseinde. De sussende woorden van voorstanders van euthanasie over de strikte naleving van de zorgvuldigheidseisen maken geen diepe indruk op mensen die overtuigd zijn van de radicale werking van het kwaad in deze wereld. Ook de kritiek op het verschil tussen vrijwillig en onvrijwillig wordt hierdoor gemotiveerd. Hoe vrij is een patiënt die aan het eind van zijn leven in een afhankelijkheidsrelatie leeft met zijn omgeving en met artsen en verpleegkundigen? Voorbeelden van misstanden rondom euthanasie – een arts die zelf het euthanasievoorstel doet, familie die het leven van een opa of oma beëindigd wil zien – zullen juist dit mensbeeld versterken. Mensen zijn niet te vertrouwen als ze de beslissing over het levenseinde in eigen hand moeten nemen. Dat is een eerste kernmotief in deze discussie en maakt duidelijk dat euthanasie strafbaar zou moeten blijven.

2. Visie op de overheid
Het tweede kernmotief richt zich op de overheid. Voor orthodoxe protestanten is de overheid maar niet een vertegenwoordiging van gekozen burgers, maar een instelling van God met een hoog ambt. Dat ambt van de overheid moet in elk geval hierin bestaan dat zij op grond van een onderscheid tussen goed en kwaad burgers beschermt. De beschermende rol van de overheid strekt zich juist uit naar mensen die een zwakke positie hebben in de samenleving. Daartoe horen zieken, gehandicapten, mensen die lijden. Zij moeten in elk geval kunnen rekenen op de sterke arm van de overheid, die ook weet heeft van het gebod 'Gij zult niet doden'. De term 'medische machten' kan hiermee in verband worden gebracht. De medische wereld heeft een zekere professionele macht. De medische machten moeten gecontroleerd en bestuurd worden door de politieke en rechterlijke machten. Het overheidsoptreden sinds 1985 is verwarrend en dubbelzinnig geweest. Enerzijds wordt benadrukt dat het Openbaar Ministerie ten allen tijde vervolging kan instellen, aan de andere kant wordt ruimte gegeven voor die euthanasie als professionele handeling beschouwen.

3. Visie op het sterven
Het derde kernmotief is het meest verborgen en daardoor het minst ingebracht in de publieke discussies. Het gaat om de voorstelling van het sterven en de voorstelling wat een 'goede dood' nu eigenlijk is. Het levenseinde en heel concreet de stervensfase is voor de christen een voorbereiding op de ontmoeting met God. Gelovigen maken zich daarvoor, als het hun gegeven is, klaar. Het leven van een mens is heilig, maar het sterven niet minder. In die stervensfase is God op een of andere manier werkzaam aan de ziel van mensen. We spreken vandaag wel over het 'regisseren' van het levenseinde. Welnu, de christelijke voorstelling van het sterven heeft ook iets te maken met het regisseren van het levenseinde (voor zover dat van de mens kan afhangen), zodat die inderdaad kan uitlopen op een ontmoeting met God. Het opzettelijk beëindigen van het leven past hier niet bij. Dat is sterven zonder God. Het sterven is een eigenmachtige beslissing geworden. Voor christenen die in leven en sterven met hun Heer willen verkeren is dit een huiveringwekkende praktijk.

Dit is een bewerking van een lezing die op 26 juni 2000 is gehouden op een congres van het Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek (SISWO) van de Universiteit van Amsterdam. Roel Kuiper is directeur van het wetenschappelijke instituut van de ChristenUnie en tevens voorzitter van het Platform 'Zorg voor Leven' (een platform van ongeveer 30 pro-life organisaties), dat zich tegen deze euthanasiewet keert.

Door Roel Kuiper, directeur van het wetenschappelijk instituut.

Gepubliceerd in DenkWijzer 2001, 1